Harry woonde voor de oorlog met zijn vader Salli en zijn vier broers, Max, Flip, Ben en Louis in Rotterdam. Zijn moeder Greta was na een dodelijk ongeluk van Harry’s zusje opgenomen in de Joodse psychiatrische inrichting Het Apeldoorns Bos. Harry’s vader Sally was handelsreiziger en werkte in de zakkenhandel van zijn broer. Bij het bombardement op Rotterdam werd de zaak met de grond gelijk gemaakt.
Samen met mijn broers zijn we toen een eigen zakkenhandel begonnen: S. Cohen & Zonen – handel in zakken en ruwprodukten.
Ook in Rotterdam begonnen in de zomer van 1942 de deportaties. Op een dag belde Isy de Swaan aan bij de familie Cohen. Zij was de niet-Joodse vrouw van Eduard de Swaan, een collega van Harry’s vader.
Toen Isy de Swaan onze rugzakken zag, vroeg ze: ‘Zijn jullie helemaal gek geworden om je zomaar vrijwillig te melden?’ Vrijwillig zouden we ons niet hebben gemeld, maar als er toen een oproep gekomen was, zouden wij wel zijn gegaan.
Via een connectie van mevrouw de Swaan kregen Harry en zijn boers een baantje bij de Joodsche Raad in Amsterdam. Ze verhuisden. Harry ging werken voor het verbindingskantoor van de Joodse raad de Expositur. Op een dag moest hij een boodschap brengen naar de crèche te tegenover de Hollandsche Schouwburg.
Daar heb ik Sieny ontmoet. Als verzorgster van de kinderen maakte zij grote indruk op mij. Ze stond daar, ze was iemand. Trots en mooi
Sieny werd geboren in een gezin van vijf. Haar vader Jonas was koopman en was getrouwd met Bertha Reuff. Sieny had een broertje Leopold die negen jaar jonger was en ze heeft een zus Julie die twee jaar ouder is. Sieny solliciteerde in 1941 samen met een vriendin bij de crèche aan de Plantage Middenlaan, die onder leiding stond van Henriëtte Henriquez Pimentel. Ze volgde daar een opleiding tot kinderverzorgster.
De crèche lag tegenover de Hollandsche Schouwburg die vanaf juli 1942 diende als verzamelplaats voor opgepakte Joden. In de loop van 1942 werd de crèche door de Duitsers gevorderd en gebruikt als dependance van de Hollandsche Schouwburg
Daar werden de kinderen van de opgepakte Joden ondergebracht, die zouden aan de overkant te veel rumoer veroorzaken. Hoewel wij er niet voor toegerust waren, moesten wij voortaan dag en nacht zuigelingen, kleuters en grotere kinderen verzorgen.
De Duitse Jood Walter Süskind was de coordinator van de opvang van de Joden in de Hollandsche Schouwburg. Hij gaf de leiding aan een groep mensen van De Joodsche Raad die de opvang en de registratie van de Joden in de Schouwburg moesten verzorgen. Suskind probeerde in samenwerking met de directrice van de crèche zoveel mogelijk kinderen uit de crèche te laten ontsnappen en onderduiken. Dit kon doordat de mensen van de Joodse Raad niet alle kinderen registreerde.
Ik ging dan vaak naar de overkant en nam de ouders apart. 'Ik wil even met jullie praten,' zei ik. 'Wat ik jullie vertel is strikt geheim. Vanavond om tien uur worden jullie op transport gezet naar Westerbork. Maar een van jullie kinderen staat niet geregistereerd. Willen jullie dat we het vanavond meebrengen of willen jullie het achterlaten bij ons?'
De meeste ouders wilden hun kinderen bij zich houden maar uiteindelijk zijn er toch minimaal 500 kinderen via de crèche ondergedoken. Veel kinderen werden via de tuin aan de achterkant van de crèche naar de kweekschool naast de crèche gesmokkeld.
De directeur van de kweekschool, de heer Van Hulst, zat in het complot. Hij had een lokaal ontruimd en daar een aantal bedjes neergezet, waarin de kinderen sliepen. Het verzet haalde de kinderen dan weer bij hem op. Verzetsmensen gingen bij de kweekschool gewoon door de voordeur naar binnen, daar werd niet op gelet. Ze moesten alleen een goed moment kiezen om er met een kind weer uit te lopen.
Harry en Sieny trouwden op 28 juni 1943 en op 29 september 1943 besloten ze om samen onder te duiken. Ze waren net op tijd. Diezelfde dag werd iedereen die nog in de crèche en de Hollandsche Schouwburg aanwezig was op transport gesteld. Ze hadden afgesproken bij mevrouw de Swaan, die veel meer mensen hielp bij het vinden van een onderduikadres.
Sieny: Diezelfde dag nog ben ik opgehaald door de tuinman van mevrouw De Swaan, Hannes Boogaard, een boom van een man, die in zijn omgeving ‘de boomaap’ werd genoemd. Eerst met de tram, daarna met de bus gingen we op weg naar de familieboerderij vvan de Boogaards in Lisse.
Sieny kon niet blijven op het adres bij Boogaards. Er zaten daar al heel veel Joden ondergedoken. Harry vertrok de volgende dag uit Amsterdam.
Harry en Sieny werden de volgende dag door Hannes Boogaard naar een woonboot gebracht van de familie Van Tol in de Lisservaart. Ze konden er ’s nacht niet blijven omdat er recent een inval was geweest. De kans was groot dat de Duitsers terug zouden komen.
Van Tol vertelde over een eilandje, even verderop, waar bewoners uit de omgeving in een loods een kajuitboot hadden verstopt, in de hoop dat die niet door de Duitsers in beslag zou worden genomen. ‘Ik leen jullie mijn roeibootje,’ zei Van Tol, ‘dan kunnen jullie daar, op die schuit, de nacht doorbrengen. Maar in het donker heen, en in het donker terug.’ ‘Toen we er ’s avonds heen roeiden, hoorden we ‘plons’, ‘plons’, ‘plons’. ‘Ze hebben ons ontdekt,’ zei Harry. Maar er gebeurde verder niks. We kwamen op het eilandje aan, openden de loods, en klommen de boot binnen. Nog maar net aan boord hoorden we opnieuw geplons en even later weer. Daarna hoorden we het van alle kanten: ‘Plons, plons, plons.’ Ratten, dat hele gebied zat vol met ratten. Twee weken lang zijn we daar ’s avonds naartoe geroeid.
Er werd naar een betere oplossing gezocht en toevallig bleek Harry’s vader in de buurt ondergedoken te zitten bij de familie Breijer.
Alsof we uit de hel in de hemel kwamen. De familie Breyer had een klein daglonershuisje aan de dijk, van vier bij zes meter. Binnen was het gezellig, er werd thee gedronken.
Er zaten al zestien mensen: acht Joodse onderduikers en acht gezinsleden, waarvan één zoon in het eigen huis zat ondergedoken, in de hoop zo aan de Arbeitseinsatz te ontkomen. Op tafel lag een wit kleed, en er stonden witte kopjes. Harry’s vader, die wij onmiddellijk ome Henk noemden, huilde. Mevrouw Breyer glunderde. Iedereen was in feeststemming: de kinderen van oom Henk waren gekomen!
De onderduikers bleven de hele dag binnen. Onder het huis werd naast de bestaande kelder een extra kruipkelder gegraven waar de onderduikers zich in geval van een overval konden schuilhouden. Overdag werd er gegraven en ’s nachts werd de opgegraven aarde over het land uitgestrooid.
Op een dag kwam er inderdaad een huiszoeking. De Duitsers hadden gehoord dat er bij Breijer Joden zouden zitten.
Kwaad dat ze niets gevonden hadden, sleepten ze Sam, de oudste zoon, naar buiten. Wij hoorden alles door de vloer heen en waren bang dat hij gedeporteerd zou worden of zelfs de kogel zou krijgen. ‘Joden?’ zei hij. ‘We hebben nooit Joden ontmoet, ik weet niet eens hoe Joden eruitzien.’
‘Er zijn Joden hier, dat weten we zeker, dat zeggen ze ook.’
‘Geloven jullie die praatjes dan?’
‘Ja,’ zeiden ze,‘er is meestal wel wat van waar.’
‘Jullie moeten doen wat je wilt, maar ik heb nog nooit een Jood gezien.’
Sam is niet weggevoerd, hij heeft de kogel niet gekregen, na verloop van tijd is hij weer binnengekomen, en zijn de Duitsers weggegaan. Zijn ouders en zijn broers en zussen hebben geen krimp gegeven.
Na de overval verbleven de onderduikers nog bijna een jaar onder de vloer, tot de bevrijding.