Leni’s vader, Philip de Vries, had voor de oorlog een koosjere slagerij waar alleen rundvlees verkocht werd en was getrouwd met Henriëtte Frankenhuis. Leni heeft een broer, die 4 jaar jonger is en tweelingzusjes, die bijna twee jaar jonger zijn.
Het Jodendom bestond voor mij uit de geborgenheid die mijn grootmoeder mij gaf. Een grote vrouw met een jurk vol vlekken waarop een grote zilveren broche gespeld was. Ik kroop graag bij haar op schoot. Die jurk was heel bijzonder voor me. Hij was een heel aparte tint bruin, een soort donker brons, en straalde als het ware warmte uit. Ik heb later nooit meer zulk bruin gezien.
In september 1942 kreeg het gezin de Vries van iemand uit het verzet het advies om onder te duiken. Leni werd door de plaatselijke kapper meneer Grunnekemeijer weggebracht naar dominee Leendert Overduin die in de oorlog voor heel veel Joden een onderduikplek verzorgde.
Leni kwam in huis bij een familie met vijf kinderen waar ze het heel slecht had.
De familie heeft mij doorlopend laten voelen dat ik geen kind van hen was. Ik was een donker kindje van wie de wenkbrauwen naar elkaar toe groeiden. Waarschijnlijk dachten ze dat ik zo te veel op een typisch Joods kind leek, want bijna direct na aankomst hebben ze de ruimte tussen mijn wenkbrauwen geschoren. Zonder dat ze me iets uitlegden. Voor mij was het alsof ik mijn ‘ik’ kwijt was.
Als Leni haar bord niet snel genoeg leeg at werd het bij haar weggenomen. Haar melk werd aangelengd en als er iets mis ging kreeg ze steevast de schuld. Ze werd ook geslagen.
Op zaterdag waste tante Nelly ons uitgebreid. Zo noemde ik haar, tante Nelly, ik heb haar nooit moeder of mama genoemd. Dat wassen vond plaats in de keuken, ze hadden geen douche. Ik moest op een gele keukenstoel staan – ik ben nog altijd allergisch voor gele stoelen. Voor zij mij hardhandig begon te wassen gaf ze me eerst zonder aanwijsbare reden zo veel klappen dat ik tot de volgende zaterdag bont en blauw zag.
Toen er een zesde kind geboren zou worden werd Leni tijdelijk bij het wat oudere echtpaar Van Veldhuyzen van Zanten ondergebracht. Ze waren lief voor haar en Leni had het gevoel alsof ze van de hel in de hemel kwam. Ze ging er ook naar school. Toen er een keer een razzia dreigde moest Leni zich verstoppen in een schuilplaats onder een kastvloer.
Tijdens een van de spaarzame uren die ik in die ruimte doorbracht moest ik ontzettend nodig plassen. Er was alleen niets dat op een po leek. Ik vond een met rood garen bewerkte oranjegele stofdoek. Die stofdoek heb ik op de grond gelegd, en daarop heb ik geplast. Het wonderlijke was dat ze niet eens kwaad werden toen ze me er weer uit haalden. Integendeel, ze prezen me dat ik die stofdoek gebruikt had.
Tegen het einde van de oorlog moest Leni weer terug naar Enschede waar ze bleef tot het einde van de oorlog.
Ik kon mezelf na de oorlog nog maar moeilijk hechten. Tijdens de oorlog had ik vaak naar mijn ouders verlangd, maar eenmaal weer thuis bleek er toch iets stuk te zijn gegaan. Het ging gewoon niet meer. Mijn moeder kon mij ook niet langer echt geborgenheid geven. Toen ik zelf kinderen kreeg, vond ik het aanvankelijk heel moeilijk om ze te knuffelen. Ook vrienden en familie omhelsde ik niet echt. Op een gegeven moment ben ik het maar gewoon gaan doen, omdat ik merkte dat een omhelzing op prijs werd gesteld. Het gevoel van warmte is daardoor wel teruggekomen. Ik heb dat opnieuw moeten leren.