Voor de oorlog mocht ik op zondag altijd met mijn vader mee naar de voetbalclub. We zaten dan bij de middenlijn,
ik in het gras en hij op een groen ehbo-koffertje. Hij zat klaar om een geblesseerde speler te helpen. ‘Harder!
Harder!’ juichte het publiek als mijn vader het veld op rende.
Na het uitbreken van de oorlog droeg hij dat ehbo-koffertje de hele dag bij zich. Vader was belangrijk: hij was
lid van het Rode Kruis en reed rond in een nieuwe Opel met open dak, waar een brancard, die er vanboven af in
was geschoven, schuin omhoog uitstak. Kort nadat Nederland zich had overgegeven kwam vader zonder auto thuis. In
beslag genomen door de Duitsers. Het koffertje bleef naast zijn bureau staan, maar naar het voetballen gingen we
niet meer.
Net als voor de oorlog speelde ik nog wel met Jopie Hoefnagel, die om de hoek woonde. Hij was een paar jaar
ouder dan ik. Eerst dronken we een kopje thee met zijn moeder, waarna we naar onze geheime plek in de tuin
gingen.
op een middag zaten we weer op de geheime plek. Ineens zei hij: ‘Jij moet van school af want jij bent een
Jood.’ Verbaasd keek ik hem aan, geen idee waarover hij het had. Ik wilde er net naar vragen, toen hij me
zomaar een keiharde klap gaf. Het duizelde me, ik snapte er niets van. Verdoofd door de schrik en de pijn liep
ik weg. Thuis barstte ik in huilen uit. Moeder troostte me, ze vertelde dat Jopies ouders NSB’ers
waren en wij Joods.
Daarna speelde ik nooit meer met Jopie.
In september 1941 kreeg Jopie gelijk. Alle Joodse kinderen moesten naar aparte scholen. Een kennis van mijn
ouders, oom IJs, begon een schooltje in een oude villa.
De leerlingen zaten door elkaar, alle leeftijden. Het was gezellig. Jammer genoeg duurde het niet lang. Oom IJs
vertelde dat alle Joden binnenkort zouden moeten verhuizen. ‘De Duitsers laten dan een brief bezorgen met
daarin het adres waar je naartoe moet. En dan zal ons schooltje sluiten.’
op een ochtend kwam er inderdaad zo’n brief. Mijn moeder vertelde mijn zusje Jetty en mij dat wij met zijn
allen moesten verhuizen naar Amsterdam. We vertrokken met de trein, ieder een koffer in de hand. Nog diezelfde
ochtend stak mijn vader een sleutel in de deur van een vreemde woning in de Amsterdamse Volkerakstraat.
Het bleek een leuk buurtje met veel Joodse kinderen die er ook nog maar net woonden. Ik had meteen veel
vriendjes. En we hoefden niet eens naar school.
Na een paar maanden kwam er weer een brief: opnieuw verhuizen. Onze volgende woning
was recht tegenover de garage van de Duitse politie. Dag en nacht reden er vrachtauto’s en open auto’s
met schreeuwende Duitsers af en aan. Ik kon alleen slapen met een deken over mijn hoofd. Eerst wist ik niet dat
zij dagelijks jacht maakten op Joden die in de Hollandsche Schouwburg werden samengebracht om daarna naar de concentratiekampen te worden gestuurd.
Mijn vader was een optimist. Hij had een baantje bij Sociale Zaken, waardoor hij een papier met een speciaal stempel had weten te bemachtigen, een Sperre. Met dat stempel zouden we geen gevaar lopen, zei mijn vader. Maar toen we na een paar maanden opnieuw moesten vertrekken, verloor zelfs mijn vader wat van zijn optimisme.
We gingen nu naar een wijk met uitsluitend Joden die wisten dat hun volgende adres kamp Westerbork
zou zijn, waarna transport naar een ‘werkkamp’ in Duitsland zou volgen.
De verhalen over wat er daar met Joden gebeurde, gonsden door de buurt.
op vrijdagavond kocht mijn vader wat lekkers bij de Joodse bakker. En ook wel pinda’s in de schil. Even
leek de oorlog dan ver weg. Maar later op de avond veranderde de stemming. Dan kwamen er vrachtwagens en klonken
er bevelen van Duitse officieren. Met lijsten in de hand wezen ze de soldaten op de adressen waar Joden opgepakt
moesten worden. Bij deze razzia’s werden de mensen hardhandig uit hun huizen gesleept en in vrachtwagens
weggevoerd. Elke keer opnieuw was er die spanning of wij nu op de lijst stonden.
Woningen die in het begin, nadat een familie ‘vertrokken’ was, snel weer bewoond werden, bleven nu
leegstaan. Er werden dikke spijkers schuin door de deur in het kozijn geslagen, waarna de sloten werden voorzien
van een zegel. Zo konden de Duitsers zien dat er niemand meer woonde.
De dagen kropen voorbij, tot die keer dat er opwinding in de wijk was — er bleken ineens toch nog heel wat
mensen te wonen. ’s Avonds na het eten zei mijn vader: ‘Vanavond komen de Duitsers weer en ze zullen
iedereen, echt iedereen meenemen.’
Direct na het eten ging hij naar buiten. Toen hij terugkwam, timmerde hij een tijdje aan de deur. Binnen zaten
wij angstig te wachten tot hij klaar was. Eindelijk kwam hij binnen. We moesten aan tafel komen zitten.
‘Goed,’ zei hij, ‘als het donker wordt moeten jullie muisstil zijn. We doen de gordijnen
dicht, de lichten uit. De klok zetten we stil, ook het tikken kan gehoord worden. De deur is al op slot, en aan
de buitenkant heb ik een spijker in de deur geslagen zodat het lijkt alsof ons huis is dichtgespijkerd. Net
zoals bij de andere huizen die onbewoond zijn. Alleen is de deur niet echt dichtgespijkerd. Die spijker heb ik
doormidden gezaagd en komt niet eens door de deur heen. Bij een leegstaand huis heb ik het zegel van de deur
losgepeuterd en dat heb ik bij ons over het sleutelgat geplakt. Zo lijkt het of ons huis al is leeggehaald. Nu
gaan we wat eten. Brood, want de kooklucht kan ons verraden. En dan naar bed.’
Een half uur later stond de klok stil en was het huis pikkedonker. Ik lag in bed en staarde in het niets.
Ik werd wakker van auto’s die optrokken en een klein stukje verder stopten. Duitse commando’s,
laarzen en gejammer. Ik kroop mijn bed uit en ging op de tast naar de huiskamer. Vader en moeder waren er al, en
Jetty kwam even later ook binnen. Beneden werd de buitendeur opengebroken. op de etage boven ons woonde een
ouder echtpaar. Ik kende ze niet, maar ik hoorde ze die nacht des te beter toen ze de trappen afgeranseld
werden.
De Duitsers kwamen weer naar boven, hun stemmen klonken bij onze deur. Het duurde en duurde. Eindelijk verdwenen
de voetstappen. Even later startte de motor van de overvalwagen, die wegreed om tien meter verder, bij het
volgende huis, alweer te stoppen.
Toen ik de volgende morgen de huiskamer binnenkwam, waren vader en moeder al aangekleed. De gordijnen waren
dicht, in huis heerste een onwerkelijke sfeer. En het was stil, overal was het stil. De tafel was anders gedekt
dan normaal. Geen tafelkleed, wel een pakje. ‘Dat is jullie lunchpakket,’ zei moeder, ‘de rest
legt vader uit.’
‘In de hele wijk woont geen mens meer,’ zei hij. ‘De winkels zijn gesloten en het is te
gevaarlijk om buiten de wijk eten te kopen. We moeten weg. Het is te gevaarlijk om samen de wijk uit te lopen,
er zit niets anders op dan dat we elk apart gaan.’
Jetty en ik mochten niet weten waar vader en moeder naartoe zouden gaan, en ik mocht ook Jetty’s nieuwe
adres niet horen. Ik was het eerst aan de beurt, Jetty moest naar de slaapkamer.
Daar zaten we, met z’n drieën. Vader zei: ‘Weet je nog hoe je bij tante Toni en oom Jo moet
komen?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Ik leg het je uit, het is makkelijk. Je gaat hier de hoek om en bij de winkels rechts en dan loop je de
hele Middenweg af.’ Hij wees voor alle zekerheid naar mijn rechterarm. ‘Na de Middenweg gewoon
doorgaan,’ vervolgde vader, ‘alsmaar rechtdoor, wel vijf uur. Als je dat doet, zie je daarna vanzelf
de weg waar je mij altijd tegemoet kwam lopen als ik uit mijn werk kwam. Vanaf daar weet je het wel.’
Toen keek hij streng. ‘Denk erom, het duurt lang voor je er bent, echt heel erg lang, en je gaat pas
wanneer het begint te schemeren, dan is het rustig, en dus veiliger. Als je een auto hoort, ga je gauw de weg af
tot hij voorbij is.’
Moeder haalde die dag alle Jodensterren van onze kleding af.
We namen kort afscheid, en daar ging ik. Naar de Middenweg, dat was geen probleem. Rechtsaf en alsmaar
rechtdoor. Ik stapte lekker door.
Na een half uurtje wist ik het niet meer zo zeker. Ging ik de goede kant op? Er kwam geen eind aan. Die tas met
eten en drinken werd bij elke stap zwaarder. op een gegeven moment ben ik maar wat gaan eten. Ik geloof dat ik
ook nog even in slaap ben gevallen.
Het was nu hartstikke donker, ik probeerde de moed erin te houden door hardop in mezelf te praten. Ik ben in
Bussum aangekomen. Geen idee hoe. Wel weet ik dat ik nog nooit zo moe ben geweest.
Tante Toni en oom Jo woonden in een groot, deftig huis. Ze waren nog precies zoals ik ze me herinnerde: tante
Toni lief en oom Jo kaal. Hij rookte sigaren en droeg een bril met een dik, donker montuur. Samen verhuurden ze
kamers, en ik werd dan ook na aankomst direct aan enkele van de bewoners daarvan voorgesteld. Aan tante Job, een
grijze, aardige dame, en aan tante Moeke, minder grijs maar ook aardig. En aan een enge man met een rode
baard.
Daarna ging ik met tante Toni naar de zolder, waar ik zou slapen. ‘Als je niet kunt slapen, kom je maar
naar beneden.’
Toen ze me de volgende ochtend wekte, zag ik dat ik in een leuk kamertje met schuine wanden had geslapen. Alleen
het onderste deel van de muren was recht. Er hing ook een gordijn, waarachter ruimte was om kleren op te hangen.
‘Dit is een logeerkamer,’ vertelde tante Toni, ‘maar nu is het jouw kamer.’
Ze schoof het gordijn open, en trok de kleren opzij. ‘Misschien moet je je in de toekomst een keertje
verstoppen voor de Duitsers.’ Achter in die ruimte, haast onzichtbaar, zat een houten plaat.
Ze haalde de plaat weg. ‘Hier heb je een zaklantaarn, kijk maar hoe het eruitziet.’
op de grond lag een matras met wat dekens erop. Ook stond er een witte po, met een blauw randje. ‘Je mag
dit aan niemand vertellen. En je mag er alleen in als oom Jo en ik het zeggen.’
Oom Jo, die bij de krant werkte, vertrok elke dag vroeg. Als hij naar buiten ging, droeg hij zijn dunne aktetas
zo onder zijn arm dat de Jodenster onzichtbaar was. Omdat zij een ‘gemengd huwelijk’ hadden, was oom
Jo destijds niet gedwongen naar Amsterdam te verhuizen.
op een dag riep oom Jo me: ‘Verrassing!’ Hij liep naar de garage. Daar stond tante Toni naast een
prachtig konijnenhok met twee piepkleine konijntjes. ‘Hier moet jij voor zorgen,’ zei tante Toni
ernstig. ‘Je moet ze te eten en te drinken geven, en eens in de week het stro verversen. Ook moet je elke
dag de poep en pies opruimen.’
Het bleek een vies werkje. En hoe groter ze werden, hoe forser de poep. Toen begon een van de konijntjes zijn
borsthaar uit te trekken. Hele plukken! ‘Dat doen vrouwtjeskonijnen als ze volwassen worden,’ stelde
oom Jo me gerust. ‘Dan willen ze een nestje bouwen.’
Niet lang daarna lagen er vijf kleine beestjes in het nestje. Die lelijke dingen werden al snel schattige
minikonijntjes. Er moesten drie hokken bij komen, ik kreeg het druk.
Ik had één lievelingskonijn: Sijbeltje. Hij was door zijn moeder uit het nest geduwd. Oom Jo maakte
een gaatje in een kurk en priegelde er een dun slangetje doorheen. Zo hadden we een zuigflesje. Sijbeltje
groeide goed, net als zijn broertjes en zusjes. Er werden nesten gebouwd, er moesten weer hokken bij komen. Voor
ik er erg in had, had ik drieëntwintig grote volwassen konijnen in tien hokken! En Sijbeltje natuurlijk.
Dat was echt mijn konijn. Ik was dol op haar en zij op mij.
‘Al die konijnen geven veel werk,’ zei oom Jo op een dag. ‘En we kunnen in de garage niet nog
meer hokken bouwen. Bovendien is het moeilijk aan voldoende eten te komen. We moeten ze wegdoen.’
Ik knikte. ‘Maar Sijbeltje wil ik houden.’
Dat vond oom Jo goed.
Toen ik een dag of wat later niet naar de garage mocht, dacht ik dat ze de konijnen kwamen halen. Pas veel later
merkte ik dat het hele huis naar gebakken vlees rook. Ik stoof naar beneden. In de keuken waren tante Toni en
oom Jo en nog een heel grote man aan het werk. op het aanrecht lagen schoongemaakte konijnenlijfjes, en er
stonden pannen op het vuur. Ik huilde en schreeuwde: ‘Waar is Sijbeltje?’
Ze verzekerden me dat Sijbeltje veilig in de garage was. Ik holde er naartoe. Daar, in de hoek stond het hok
waarmee we begonnen waren. Er zat een groot roodbruin konijn in. Dát was niet mijn Sijbeltje!
Daarna aten we eens per week konijn. Iedereen smulde, en prees me dat ik ze zo goed verzorgd had. Ik heb nooit
één stukje kunnen eten. Alleen al het idee dat een van die konijnen mijn Sijbeltje was maakte me
misselijk.
Oom Jo werkte nu minder en schilderde veel. Hij had een schildersezel, een palet, kwasten en een grote doos met
tubes verf in alle kleuren. De achterkamer was zijn werkkamer geworden, daar maakte hij stillevens. Schalen vol
appels en peren met een stukje sigaret op een asbak. Een keer schilderde hij een tros druiven mét een paar
waterdruppels. Ze waren echt goed.
Alle schilderijen werden opgehangen in dikke, goudkleurige lijsten met krullen. Omdat ik al die uren bij hem
doorbracht, leek het tante Toni een goed idee mij te leren schilderen. ‘Eerst moet hij leren tekenen,’
zei oom Jo.
Sinds die dag maakten oom Jo en ik ‘kunst’. Ik begon het steeds leuker te vinden. Volgens oom Jo
werd het tijd dat ik mijn tekeningen ging signeren. ‘Wat is dat?’ vroeg ik.
‘Ondertekenen. Met een artiestennaam.’ Nadat hij me ook had uitgelegd wat een artiestennaam was,
piekerde ik me suf. Alle huisgenoten bemoeiden zich ermee, en uiteindelijk werd het Jelle Stout. Jelle, omdat
dat een Friese naam was. ‘In Friesland wonen geen Joden,’ zeiden ze. Dat was een hele goeie. En
Stout vond iedereen leuk. Mijn krabbels ondertekende ik nu met ‘Jelle Stout’.
Regelmatig kwam oom Sjaak op bezoek, de broer van oom Jo. Ook hij was getrouwd met een vrouw van Duitse afkomst,
tante Annie. Soms namen ze hun enige zoon Hans mee, die ik helemaal niet aardig vond.
Oom Sjaak had altijd een viool bij zich. op straat hield hij zijn vioolkist voor zijn Jodenster, zoals oom Jo
zijn tas. Na de thee pakte hij de viool uit. Zodra ze hoorde dat oom Sjaak wat begon te spelen kwam tante Moeke
naar beneden. Ze ging achter de piano zitten en sloeg nogal overdreven de tonen g-d-a-e aan, waarna oom Sjaak de
viool uitvoerig stemde. Hij speelde krasserig, en het werd er niet beter op als tante Moeke met een hoog
trillerig toontje enkele regels meezong. Nadat tante Toni de zelfgemaakte appeltaart had uitgedeeld, sloop ik
stilletjes de kamer uit.
‘Vannacht moet je in de schuilplaats,’ zei tante Toni op een dag. Oom Sjaak bleek opgepakt. Zijn zoon
Hans zou daarom vannacht in mijn kamer slapen, en hij mocht niet weten dat ik daar was. Voordat hij uit school
kwam, moest ik in mijn schuilplaats zijn. Met een zaklantaarn en een deken kroop ik even na vieren de
schuilplaats in, maakte mijn bed op, en deed de lantaarn uit. Ik probeerde aan leuke dingen te denken. Na een
tijdje moest ik nodig naar de wc. Lantaarn aan, op zoek naar de po met het blauwe randje.
Ik werd wakker van gestamp op de trap. ‘Getverdemme,’ zei Hans, toen hij de kamer binnenkwam,
‘het stinkt hier naar schijt!’ Ik hoorde hoe hij zijn kleren uittrok en even later piepten de
spiralen toen hij in mijn bed ging liggen. Ik durfde mij niet op mijn andere kant te draaien.
Het kwam nu vaker voor dat ik ’s nachts in de schuilplaats sliep omdat er gewaarschuwd werd voor
huiszoekingen. Gelukkig bleek het steeds vals alarm, maar de spanning verpeste de stemming in huis.
Op een avond wilde ik oom Jo welterusten zeggen, toen hij net met die enge man met de rode baard aan zijn
dagelijkse potje schaak zou beginnen. ‘Laten we vanavond om het Joodje spelen,’ zei de engerd. Dat
sloeg op mij, begreep ik onmiddellijk. Ik vertelde tante Toni wat ik gehoord had. Ze probeerde me gerust te
stellen.
De volgende ochtend, we aten een boterhammetje, verschenen er plotseling Duitsers op het grindpad. Tante Toni
siste: ‘Smeer ’m! Naar boven!’
Ik vloog omhoog, dook mijn schuilplaats in. Een tijdje later kwam tante Toni me halen. ‘Ze kwamen voor oom
Jo, maar die was op zijn werk.’
Oom Jo hebben ze opgepakt op de krant. Hij werd een paar weken vastgehouden. Ik kon niet langer in Bussum
blijven. Via kennissen, die weer iemand kenden in het verzet, kwamen ze achter het onderduikadres van mijn
ouders. Uiteindelijk werd besloten dat daar een plaatsje voor mij zou worden vrijgemaakt. De man van het verzet
bracht me naar mijn ouders, die ik meer dan een jaar niet had gezien. Vader drukte me tegen zich aan; moeder
leek me niet meer los te willen laten. Ze bleef me maar kussen, terwijl ze zachtjes liedjes van vroeger zong.
Dezelfde man van het verzet verhuisde ons ook naar een huisje in Hoograven, nu een wijk in Utrecht-Zuid. Wij
woonden daar samen met een jonge vrouw, mijn ouders mochten haar niet. Ik vond haar aardig. Zij was altijd
opgewekt, wat van vader en moeder niet gezegd kon worden.
Soms werd ik ’s nachts wakker van gegiechel en zware, Duitse mannenstemmen. Op een ochtend begon vader in
de kast onder de trap een luik te zagen. Daaronder zat een ruimte van zo’n zeventig centimeter die als
schuilplaats zou kunnen dienen. Er was net genoeg ruimte om in het zand te liggen. Je kon er niet eens op je
hurken zitten. Mijn vader wilde dat ik erin kroop om te kijken of het ging en deed het luik dicht. Doodeng vond
ik het.
Het dorp Hoograven was overdag zo uitgestorven dat vader het er veilig genoeg vond om te wandelen. Heerlijk:
zon, frisse buitenlucht. Tijdens een van die wandelingetjes ontdekten we een mooie sloot. ‘Weet je,’
zei hij, ‘ik heb hengels in het schuurtje zien staan. Laten we die eens uitproberen.’
Een paar dagen later gingen we op stap, allebei een hengel in de hand. Toen we in de buurt van de sloot kwamen,
zei vader plotseling: ‘Doorlopen, gewoon blijven doorlopen!’
Hij had twee soldaten met geweren onze kant op zien lopen.
Enkele seconden later stonden we tegenover elkaar, nog nooit was ik zo dicht bij ‘onze vijand’
geweest. Eerst zag ik de laarzen. Om hun gezichten te kunnen zien, moest ik omhoogkijken. Grote helmen, grote
donkere zonnebrillen en een heel groot geweer.
‘Zo, gaan jullie vissen?’ zei een van hen terwijl hij naar mij keek.
Bijna vriendelijk voerden ze een gesprek met vader. In het Nederlands! Na enkele minuten konden we verder.
‘Nog een goede vangst,’ zei de een. De ander gaf me een aai over mijn hoofd.
We liepen zwijgend verder. Zodra ze uit zicht waren, siste vader: ‘Terug naar huis! Ik ken een van de
twee, en hij heeft mij ook herkend.’
Met een omweg liepen we naar huis, steeds sneller. Vader keek telkens achterom, zo had ik hem nog nooit
meegemaakt.
Toen ik naar bed ging, zei hij: ‘Het is beter als je vanavond in de schuilplaats slaapt.’
Bij de gedachte alleen al begon ik te rillen, maar dat durfde ik niet te bekennen. Met een wollen deken kroop ik
een uurtje later de schuilplaats in. Voeten eerst, daarna de rest van het lichaam. Het ging lastig.
Uiteindelijk lag ik goed. Het luik ging erop. Vlak boven me was de houten vloer. Ik lag in mijn dekentje op het zand. Het was er pikdonker. Nog een tijdje hoorde ik gedempte stemmen. Daarna niets meer.
Ergens in de nacht werd ik wakker. Het was koud. Zodra ik begreep waar ik was, raakte ik in paniek. Het zand was
nat. Ik hoorde gegil, maar besefte al snel dat ik dat zelf was. Ik vloog de schuilplaats uit. In de woonkamer
was niemand. Ik sloop naar mijn eigen bed, waar ik rillend van de kou het einde van de nacht afwachtte.
Toen ik ’s ochtends naar beneden ging, rilde ik nog steeds. Na een tijdje kreeg ik een kop thee van de
jonge vrouw die ons onderdak bood. Nog weer later kwamen vader en moeder ergens vandaan, ook zij rilden over hun
hele lichaam. ‘Kom mee,’ zei moeder, terwijl ze me de trap op duwde, ‘eerst droge kleren aan.’
Ze vertelde me dat de Duitsers dijken hadden doorgestoken om de opmars van de geallieerden
te stoppen.
Daardoor kwamen grote stukken land onder water te staan en steeg het grondwaterpeil van de dorpen in de
buurt.
Laat in de avond bracht de meneer van het verzet ons naar een nieuw onderkomen.
Samen met andere Joodse onderduikers bewoonden we nu een groot, oud huis op de
Stadhouderslaan, een statige laan aan de rand van Utrecht. De huiseigenaren Jo en Jos verdienden flink aan de
onderduikers. Zij was altijd bazig, ze deed alles met tegenzin. Hij kookte, stofte en veegde, en zong de hele
dag met een vreemde, hoge meisjesstem.
Beneden was een rommelige kelder, die onder het hele huis doorliep en waar zelden iemand kwam. De achterdeur
leidde naar een grote achtertuin met aan alle kanten een hoge schutting. Daarachter begonnen weilanden. Een
fijne plek, eindelijk kon ik voetballen.
Op een dag klonk er gebons op de voordeur. ‘Naar boven!’ riep vader.
We vlogen naar onze schuilplaats tussen de beneden- en bovenverdieping. Beide verdiepingen bestonden uit kamers
die van elkaar gescheiden waren met schuifdeuren en kasten. De schuilplaats bereikte je door de kastvloer in de
bovenkamer op te tillen, waardoor je je kon laten zakken tot op het plafonnetje van de kast eronder. Boven elke
kast pasten drie, vier personen. Boven de schuifdeuren was nauwelijks ruimte voor één: mijn plek.
Ik hoorde de zware laarzen in de gang en de stemmen van Jos en de Duitsers, die nu steeds luider werden. Ineens
werd ik doodsbang, natuurlijk zouden de Duitsers het gebons van mijn hart en het gehijg van de anderen kunnen
horen. Ze klopten op de muren, op zoek naar holle ruimtes. Eindelijk werden de geluiden minder, de voordeur ging
open en dicht. Geluk gehad. Maar we wisten niet of iemand ons had verraden.
Niet lang daarna kwamen de Duitsers terug, midden op de dag. Ik was in de kelder aan het spelen en had het
gebons op de deur niet gehoord. Een paar onderduikers renden langs me heen, naar buiten, om zich te verstoppen
in de greppel van het weiland achter de tuin. Daar kwam je via een luik in de schutting.
Voor ik het wist was ik weer alleen. Toen hoorde ik vader boven aan de trap: ‘Jaap, verberg je! Wij zijn
boven in de schuilplaats.’
Geen tijd om wat terug te zeggen. De deur naar de kelder ging opnieuw open. Ik moest wat doen. Naast me stond de
ijzeren vuilnisbak, ik tilde het deksel op, liet me er vliegensvlug in zakken met het deksel op mijn kop.
Voetstappen kwamen dichterbij, stopten bij de vuilnisbak, het deksel werd opgetild.
Er klonk geen Duits commando, ik werd niet uit de vuilnisbak gesleurd. Iemand stortte een lading schillen en
ander vuil op mijn hoofd, en deed de deksel weer op de bak. Ik verroerde me niet, totdat de kelderdeur weer
openging en mijn vader naar beneden riep: ‘Kom maar tevoorschijn. Alles veilig!’
Ik tilde het deksel op en kroop onder de schillen vandaan. Mijn vader kwam niet meer bij van het lachen. Hij
beval me te blijven staan tot hij moeder erbij had gehaald. Gelukkig troostte zij me en maakte mijn gezicht
schoon. De doek die ze gebruikte werd rood van de bietenschillen.
Die avond kwam onverwachts onze man uit het verzet langs. Hij had een grote zak bij zich. Hij was bij de boer
geweest en had lakens en dekens voor eten geruild. Toen hij de zak opende, kwam daar een enorme ham uit, en
broden, en wel honderd eieren. Er hing meteen een feeststemming in huis. Al gauw rook het heerlijk: op ons
noodkacheltje sputterden de gebakken eieren. Ik kon nauwelijks wachten. Smullen! Niet lang daarna kwam de hele
boel er weer uit omdat mijn maag het vet niet meer verdragen kon.
In de tijd daarna had ik veel honger en kreeg last van een steenpuist op mijn arm. De man van het verzet bleef
weg. Voor mij was de oorlog nu op zijn hevigst. De voorraad hout slonk, alles wat branden kon werd in kleine
dunne houtjes gehakt. De trapleuning stookten we op, en ook de schutting in de tuin moest eraan geloven, er
bleef alleen een stuk bij het huis staan om bij een vlucht naar het weiland onzichtbaar te kunnen blijven. We
hoorden dat de bevrijders dichterbij kwamen.
Op een avond werd er weer op de voordeur gebonsd. De onderduikers vlogen naar hun schuilplaatsen, al snel lag ik
op mijn plek boven de schuifdeuren. Bij mijn hoofd stonden nog drie mensen op het kastplafonnetje.
De Duitsers kwamen met veel lawaai naar boven, staken met hun bajonetten in de muur. Toen gebeurde waar we bang
voor waren geweest: een bajonet ging door het dunne behang boven de kast. De drie naast me waren zichtbaar.
‘Raus!’
Een voor een klauterden ze naar beneden. Mij zagen ze, in de smalle tussenruimte, niet liggen. Na een eeuwigheid
durfde ik rond te kijken. De kamer was leeg.
Vader en moeder hadden zich, samen met nog twee anderen, in het weiland verstopt. Ook zij kwamen na enige tijd
weer tevoorschijn. Iedereen was erg onder de indruk, maar ze vertelden ook keer op keer hoe flink ik geweest
was.
De laatste weken spraken we alleen nog maar over de bevrijding. Vader had een kaart van Europa uit een atlas
gescheurd, en overal waar de Duitsers zich terugtrokken prikte hij een speld in de kaart. Al die spelden verbond
hij met elkaar door middel van een rode draad. Zo konden we precies zien hoever de bevrijders bij ons vandaan
zaten. De rode draad kwam steeds dichter bij ons adres.
Op een prachtige morgen was het zover. ‘Ga maar naar buiten,’ zei vader. Naar buiten? ‘Is de
oorlog afgelopen?’ vroeg ik.
In onze straat was het doodstil. Onwennig liep ik richting de Biltstraat, waar ik een boel mensen zag. Overal
hingen rood-wit-blauwe vlaggen. Net voor onze straat stonden Duitse legerwagens vol soldaten. Ze zwaaiden naar
me toen ik voorbijliep. Een van hen gebaarde me te wachten. Even later kreeg ik een krentenbroodje toegestopt.
Ik twijfelde: kon ik iets van een Duitser aannemen? Ik at het op, zo’n honger had ik. Het broodje was
heerlijk.
Verderop stonden duizenden mensen langs de kant van de weg. Overal rood-wit-blauwe vlaggen. Ik wrong me naar
voren. Opeens was iedereen opgewonden: vanuit de verte naderde een groene jeep. Er zaten twee soldaten in, en er
krioelde een massa mensen omheen. De mannen werden gekust, omarmd, iedereen wilde de soldaten aanraken. De jeep
kon niet verder.
Na een tijdje klonk er een zwaar geronk: een tank met een groot kanon. De mensen deden een stap achteruit en de
jeep zette zich weer in beweging. De mensen sprongen op de tank, gingen op de loop van het kanon zitten en reden
mee. Er volgden meer legervoertuigen.
Ik wilde ook mee, maar zag nergens een plekje. Totdat er een kleine vrachtwagen met een aanhangwagentje
langskwam. Voor ik in de gaten had wat ik deed, zat ik al op een stang tussen de auto en het aanhangwagentje.
Langzaam reed ik mee en zwaaide naar de menigte langs de weg. Prachtig.
Ik kreeg moeite mijn evenwicht te bewaren. Zwaaien ging niet meer. Ik wilde eraf. Bij een bocht besloot ik te
springen, maar mijn bil zat vast. Ik gilde het uit. Mijn geschreeuw was harder dan al het andere kabaal. De
colonne kwam tot stilstand en ik werd bevrijd.
Terug in Bussum moest het huis dat ons door de gemeente werd toegewezen, flink opgeknapt worden. We logeerden
met z’n allen bij tante Toni. Ook mijn zusje was de oorlog in de onderduik doorgekomen. Oom Jo had de
oorlog niet overleefd: een dag voor de bevrijding was hij gestorven aan een hartaanval.
Het bleek niet eenvoudig om alle spullen die bij vrienden en kennissen waren achtergelaten terug te krijgen.
Niemand had verwacht dat de familie Sitters nog in leven zou zijn.
We woonden net weer een paar weken in Bussum toen onze zwarte piano werd terugbezorgd. Nog geen week later
kregen we het kleine lage pianootje van oom Dee en tante Floor. Ik speelde er zelden op.
De derde piano kwam enkele weken later, samen met andere spullen van ooms en tantes. Langzaamaan werd duidelijk
dat van al onze familieleden alleen dit ene gezin gespaard was gebleven.