Open main menu menu-toggle

Morgenochtend, dan haal ik haar

Bloeme Emden, geboren in Amsterdam op 5 juli 1926

Na de bevrijding, op de terugweg naar Nederland, heb ik een kaart gestuurd naar de Rijnstraat in Amsterdam, mijn vluchtadres tijdens de onderduik. Ik schreef dat ik Auschwitz had overleefd en op weg was naar Nederland. Een paar weken later kwam ik aan. Het was avond, de Rijnstraat was kaal, alle bomen waren gekapt en opgestookt. Terwijl ik de stoep van de familie Van Moppes beklom, vroeg ik me af wat me te wachten stond. Freddy, mijn vriendje, deed open. Ik was mager en kaal, pas toen ik wat zei herkende hij me. Alles kan veranderen, maar stemmen niet. Hij omhelsde me, riep zijn ouders: ‘Kom kijken wie er is!’ Ze ontvingen me hartelijk, heel hartelijk. Sinds mijn kaart hadden ze naar me uitgekeken. Mijn aanstaande schoonvader, die als medewerker van het Rode Kruis bij het Centraal Station zat, had dagelijks de perrons afgespeurd. Mijn aanstaande schoonmoeder had voor het raam zitten wachten. ‘Ik heb twee jurken,’ zei ze. ‘Eén is er voor jou.’

Ongeveer vier jaar eerder, toen ik vlak bij de Rijnstraat fietste, begreep ik ineens hoe ernstig de situatie eigenlijk was. Uit grote luidsprekers, die om de paar honderd meter in bomen waren opgehangen, galmden de woorden van Hitler: ‘Wir werden die Juden ausrotten, ausrotten, ausrotten.’ Ik nam een besluit: ik laat me níét uitrotten. Tegelijkertijd begreep ik ook dat ik me waarschijnlijk niet kon verbergen voor al dat geweld.

Tot dan toe had ik de oorlog geduldig over me heen laten komen. Ik dacht: mogen we niet meer op straat wandelen? Dan wandelen we maar niet. Dan gaan we maar niet naar het theater. Dan maar niet naar de leeszaal. Niet naar de winkel. Ik zag al die maatregelen als pesterijen waar wel mee te leven viel. Ik werd pas echt bang toen de deportaties, het wegvoeren van Joden, begonnen en de gezinnen uit elkaar werden gerukt. Begin juli 1942 vielen de eerste oproepen in de bus, ook bij ons. Het waren slimme, vage bevelen, waarin behalve de oproepdatum en de plaats waar je je moest melden, vermeld stond dat je kleding, een beker en bestek moest meenemen. Begin juli was ik zestien geworden, en net als veel klasgenoten hoorde ik bij de eerste groep die werd opgeroepen: Joden tussen zestien en vijfendertig jaar. De meesten gaven gehoor aan de oproep. ‘We zijn jong en sterk,’ zeiden ze. ‘We zullen hard moeten werken maar er is geen ontkomen aan, want we staan geregistreerd en zijn bekend.’
Mijn vader was zo wanhopig dat hij naar het kantoor van de Duitse politie is gegaan dat verantwoordelijk was voor de deportaties. Tegen de eerste de beste Duitser zei hij: ‘Mijn dochter mag niet weg.’ Verbaasd keek de man hem aan, nam de oproep en stempelde erop: ‘Gespert bis auf weiteres’, wat betekende, dat ik voorlopig vrijgesteld was van deportatie. Zo’n voorlopige vrijstelling heette een Sperre. Aan het begin van de deportaties lieten sommige Duitsers zich nog wel eens overdonderen. Later was dat onmogelijk. Ook mijn ouders hadden zo’n Sperre, waardoor ook zij voorlopig niet werden opgeroepen. Mijn vader was diamantbewerker geweest, en hoewel hij al jaren iets anders deed, vermoedden de Duitsers dat mensen met verstand van diamanten in de toekomst bruikbaar zouden kunnen zijn.
Ik ging weer naar school, een school met alleen Joodse kinderen. Onze klas raakte steeds leger, omdat mijn medeleerlingen op transport werden gesteld of onderdoken. Begin mei 1943 deed ik schriftelijk eindexamen, met twee andere kandidaten. Bij het mondeling examen, een paar weken later, was ik de enige. Vreemd genoeg gingen de twaalf examens, over twee dagen verdeeld, gewoon door.
Aan het einde van de eerste ochtend, na de eerste vier examens, stond Freddy me op te wachten bij de schooldeur. Mijn moeder had bezoek gehad van ‘heren’ die mij kwamen halen. Kennelijk was mijn Sperre ongeldig gemaakt. ‘Bis auf weiteres’ betekende dus: tot vandaag. Die avond om acht uur zouden ze opnieuw komen. Ze hadden gezegd dat als ik er dan niet zou zijn, ze mijn ouders en zusje zouden meenemen.
Tijdens ons gesprek ging het luchtalarm af. Iedereen naar binnen. Wij de school in. Ik kreeg een ingeving en liep naar de directeur. Ik legde uit wat er aan de hand was en vervolgens vroeg ik of hij het zo kon organiseren dat ik ’s middags de resterende acht examens mocht afleggen. De directeur slaagde erin iedereen bij elkaar te brengen. Als allerlaatste van de school, en als enig overgeblevene van twee klassen, heb ik het examen volledig afgelegd. Er volgde een korte vergadering, ik werd binnengeroepen, en kreeg mijn diploma.
Die middag heb ik er niet serieus over nagedacht om onder te duiken. Het was een gruwelijk idee dat de ‘heren’ dan mijn ouders en zusje zouden meenemen. Afgezien daarvan: onderduiken deed je niet zomaar. Mijn moeder had willen onderduiken, maar mijn vader was ertegen, uit angst, want als je gepakt werd ‘ging je als strafgeval op transport’. De Duitsers deden er alles aan om iedereen te laten denken dat je nergens bang voor hoefde te zijn als je je maar aan de regels hield. Maar als je dat niet deed, dan kon het wel heel slecht met je aflopen. Dat het uiteindelijk de bedoeling was om iedereen te vermoorden, hadden we niet bedacht. Dat was te erg.

Toen ik met mijn diploma naar buiten kwam, stond Freddy weer bij de schooldeur. Hij nam me mee naar zijn ouders, waar we gegeten hebben. Iets voor achten was ik thuis. Om vijf over acht verschenen de ‘heren’. Bij het afscheid waren mijn ouders radeloos. Vanachter het raam wuifde mijn zusje Via mij na, huilend. Met een schoudertas en een rugzak liep ik achter de mannen aan, op weg naar het politiebureau, waar nog meer opgepakte Joden verbleven. We brachten er zittend, half hangend en op de grond slapend de nacht door.

Vlak voor mijn vertrek adviseerde mijn moeder mij: sluit je aan bij een familie. Zij kunnen je misschien raad geven en bescherming bieden. Ik kon haar advies onmiddellijk opvolgen want op het politiebureau ontmoette ik een gezin met wat jongere kinderen dat me wel wilde ‘aannemen’ als hun oudste dochter.
De volgende ochtend brachten de Duitsers ons naar de Hollandsche Schouwburg. Een bekend theater, dat tot kort daarvoor een van de weinige plekken was waar Joden nog mochten optreden en als publiek een voorstelling konden bezoeken. Nu was het een verzamelplaats waar bijna alle Joden uit Amsterdam en omgeving tijdelijk gevangen werden gezet in afwachting van hun deportatie. Bij binnenkomst werd van iedereen naam en adres opgeschreven, zodat de Duitsers precies wisten welke Joden er in de schouwburg waren. Registreren heette dat. Nu konden ze ook lijsten opstellen van wie wanneer op transport moest. Ik wilde niet dat ze mij zouden registreren. Als ze niet zouden weten dat ik binnen was, zouden ze me ook niet missen als ik zou ontsnappen. Terwijl iedereen zich opstelde schoof ik mijn rugzak een meter naar voren, dan liep ik terug om mijn schoudertas te pakken, die ik weer een meter verderop neerzette. Zo scharrelde ik wat, leek druk doende, en kwam ongeregistreerd de Schouwburg binnen.
Er hing daar een nare sfeer, angstig vroeg iedereen zich af waar hij terecht zou komen. Ik voelde me er erg eenzaam, weg van mijn familie, weg van mijn vriendje. Er waren nauwelijks wc’s en je moest eindeloos in de rij staan voor eten.

In de Schouwburg ontving ik een lieve brief van mijn ouders, met in de kantlijn: 339. Dat nummer was ik niet vergeten. op Orteliusstraat 339 woonden Truus en haar man Floor, kennissen van mijn ouders, die al verschillende keren hadden aangeboden onderdak voor ons te verzorgen.

Ik wist dat in de Schouwburg een vriend van mijn neef werkte, door iedereen Bul genoemd. Het duurde dagen voor ik hem zag. Ik sprak hem aan: ‘Ik wil eruit.’
‘Daar zijn er meer van,’ zei hij.
‘Maar ik sta niet geregistreerd.’
‘Dat verandert de zaak.’ Hij zou zich voor mij inzetten.
Een paar dagen later kwam Bul naar mij toe: ‘Morgen vertrek je. Om vier uur ’s middags gaat er een gong. Dan moeten de kinderen tot veertien jaar zich in de hal verzamelen. Zij slapen niet in de Schouwburg maar aan de overkant, in de crèche. Jij loopt met ze mee naar de overkant, doe maar alsof je een van de leidsters bent. Je slaapt één nacht in de crèche, en de dag erop ben je weg.’
Zenuwachtig stapte ik de volgende ochtend onvoorzichtig in mijn schoen, waardoor de achternaad scheurde. Er was een schoenmaker in de Schouwburg, die bood mij aan de schoen te repareren. Ik gaf hem de schoen mee, hij zou hem een paar uur later terugbrengen. Dat gebeurde niet. Het was bijna vier uur. Ik kwam op het idee mijn ‘nieuwe’ familie te vragen de schoen na te sturen naar de crèche. Ik nam ze in vertrouwen, zij raadden mij sterk af te vluchten: veel te gevaarlijk. Maar ik vertelde hun dat ik vastbesloten was, waarna ze beloofden hun best te doen.
De gong luidde en ik snelde naar de hal. Ik was de eerste. Begrijpelijk, de kinderen wilden zolang mogelijk bij hun ouders blijven. Daar stond ik, op één schoen en één sok. Ineens draaide de schildwacht bij de voordeur zich om: ‘Was machen Sie da!’ Wat doe jij daar!
Ik verstijfde. Ik kon geen woord uitbrengen, geen spier bewegen. De man keek mij aan, zijn blik zakte naar mijn ongeschoeide voet. Hij trok zijn schouders op en draaide zich weer om naar de straat. Toen kwamen de kinderen en staken we over naar de crèche waar ik de nacht zou doorbrengen. Nu meteen weglopen was veel te gevaarlijk. De Duitsers hielden ons in de gaten. Een paar uur later bezorgde een koerier waarachtig mijn schoen.
De volgende dag stond ik zeer vroeg op straat. In de crèche hadden ze me uitgelegd dat je niet zomaar weg kon glippen. Om aan het zicht van de Duitsers aan de overkant te ontsnappen, moest je wachten tot tram vier stopte bij de halte voor de crèche. Als de tram weg reed dan liep je mee, en sloeg bij de eerste weg rechtsaf. Het lukte, en daar liep ik, mijn handtas hield ik angstvallig voor mijn ster. Het was een prachtige meiochtend, het werd snel warmer. Ik droeg een dikke winterjas, die ik op aanraden van mijn moeder had meegenomen.
op weg naar de Orteliusstraat raakte ik de weg kwijt. Toen ik er een paar uur later aankwam was er niemand thuis. Blokje om, nog eens bellen. Niemand. Een gevaarlijke situatie. Als ik zou worden aangehouden, zouden ze me zo weer terugsturen naar de Schouwburg. Plotseling viel me in dat familieleden van mij een slagerswinkel hadden in de Kinkerstraat, niet ver van de Orteliusstraat. Voor zover ik wist waren oom Karel en tante Martha nog niet gedeporteerd. Omdat zij een ‘Joods Lokaal’ runden (een winkel voor en door Joden) hadden ook zij een Sperre.
De winkel was open. Mijn oom en tante dachten dat er een spook binnenkwam, want zij wisten dat ik was ‘weggehaald’. op een of andere manier bereikten ze mijn ouders. Ze zijn gekomen en we hebben elkaar die middag op de etage boven de slagerij ontmoet. Voor het laatst.
Toen ik om zes uur ’s avonds opnieuw naar de Orteliusstraat liep waren Truus en Floor thuisgekomen van hun werk. Ze ontvingen me hartelijk, ik voelde me welkom. Floor is nog een paar keer naar mijn ouderlijk huis gelopen om spullen te halen, en van hun laatste geld kochten mijn ouders een vals persoonsbewijs voor mij. Mensen van het verzet plakten er mijn foto en een vingerafdruk van mijn duim in. Nu heette ik Nancy Winifred Altman, in Indië geboren op 22 augustus 1924, tegenwoordig woonachtig in Epe.
Floor en Truus woonden in een driekamerwoning. Een van die kamers kreeg ik. Dat was luxe. Uiteraard moest ik me aan de onderduikregels houden: de wc alleen doortrekken als er iemand thuis was, onmiddellijk naar mijn kamer gaan als er bezoek kwam, en nooit opendoen als er gebeld werd. Truus en Floor deden verzetswerk. Ze bezorgden onder meer illegale kranten. op een avond verwachtten ze een forse stapel. Truus was net even weg toen de bel ging, en even later opnieuw, en opnieuw, waardoor ik bijna zeker wist dat het de man met de kranten was, die natuurlijk in ontvangst genomen moesten worden. Maar ik mocht niet opendoen, nooit. Wat ik ook besloot, er zou ruzie volgen. Ik deed niet open, en er volgde inderdaad hevige ruzie, want er was iemand van het verzet met zijn gevaarlijke last de straat weer opgestuurd.
Gezien het vele illegale werk van Truus en Floor werd het te gevaarlijk mij in de Orteliusstraat te houden. ‘Als wij gepakt worden, hebben ze jou meteen ook.’ Zij zochten een nieuw adres voor mij. Er volgde een zwerftocht langs maar liefst vijftien adressen. Telkens opnieuw vroeg ik me af hoe ik me moest gedragen, wat vond dit gezin beleefd, wat storend?
Ik was heel gelukkig een vluchtadres te hebben: de ouders van mijn vriendje Freddy in de Rijnstraat. In uiterste nood kon ik daar terecht. Freddy had een Joodse vader en een niet-Joodse moeder, gemengd gehuwd heette dat. Gemengd gehuwde Joden waren voorlopig vrijgesteld van deportatie. Hoewel Freddy’s moeder duidelijk angstig was, was ik altijd welkom en kon ik een paar dagen blijven. Dan kreeg ik Freddy’s kamer en ging hij in de salon slapen.
op een ochtend, toen ik daar ondergedoken zat, werd ik wakker van vreemde geluiden. Het leek me niet verstandig te gaan kijken. Freddy’s vader was diamantklover. De Duitsers verdachten hem ervan diamanten in huis te hebben, en die hadden allang ingeleverd moeten worden. Heel zorgvuldig doorzochten ze de woning, alleen vergaten ze de kamer waar ik doodstil de huiszoeking lag af te wachten. Dat was een onvoorstelbaar toeval. Waarom zijn ze mijn kamer niet in gegaan? Dat ik de oorlog overleefd heb, is te danken aan een hele reeks van dat soort toevallige momenten.
Uiteindelijk kon ik terecht op de Hobbemakade, in een verlaten maar volledig gemeubileerd huis. De Joden die er gewoond hadden waren al weggevoerd. Iemand van het verzet bracht me dagelijks eten en maakte dan ook even een praatje. Een eenzame plek. Ik voelde me er verlaten en verdrietig.
Ook op dat adres bleef ik niet lang, het huis kon elk ogenblik leeggehaald worden. ‘Gepulst’ noemden ze dat. Dan kwam het verhuisbedrijf van Abraham Puls die alles uit de woning meenam. Zo kwam ik bij Tine en Herman Waage-Kramer terecht, die ook in het verzet zaten. In hun vierkamerwoning in de Bronckhorststraat zaten nog meer Joden ondergedoken, onder wie één zieke. En er was altijd plaats voor noodgevallen.
op een dag hoopte Tine dat ze een baantje voor me gevonden had in Amersfoort. Ik zou als dienstmeisje aan de slag kunnen bij twee oudere dames. Tine voerde een gesprek met de vrouwen, ik kreeg de opdracht in een aparte ruimte te wachten. Na even keerde Tine terug: ‘We gaan terug naar Amsterdam, Nancy.’ Buiten vertelde ze dat de vrouwen me niet wilden hebben omdat ik er te Joods uitzag. Korte tijd later hoorden we dat de Bronckhorststraat een overval te wachten stond. In een halve dag pakten we het hele huis in, en verdwenen naar een leegstaande woning op het Merwedeplein. Inderdaad vond er ’s avonds een inval plaats.
In die weken heeft een van de illegale werkers, Steven, uren met mijn ouders gesproken om ze over te halen mijn jongere zusje Via te laten onderduiken. Eindelijk stemden ze toe, ook omdat hun toegezegd werd dat Via in eerste instantie bij mij zou komen. op de avond van 19 juni 1943 zou Steven haar ophalen. Hij kwam laat thuis, zonder mijn zusje. Hij had een slechte dag gehad, was doodmoe. ‘Morgenochtend,’ zei hij, ‘dan haal ik haar.’

De volgende ochtend op 20 juni 1943 vond in Amsterdam-Zuid een grote razzia plaats, waarbij alle nog resterende Joden uit hun huis werden gesleept. Mijn ouders en mijn zusje werden gepakt en verdwenen regelrecht naar Sobibor. Het blijft onverteerbaar: één nacht te laat. Enkele weken later kwam Tine ’s avonds niet thuis. Ongerust zaten we te wachten. Enkele benarde uren gingen voorbij, toen hoorden we dat de verzetsgroep waartoe zij behoorde was opgerold. Iedereen verliet onmiddellijk het pand, alleen Steven en ik bleven over. Wij sliepen die nacht in een schuilplaats in de badkamer. De volgende ochtend ben ik weer naar mijn vluchtadres gegaan, naar de ouders van Freddy in de Rijnstraat.

Door het personeelstekort lukte het me een baantje als hulp te krijgen in een tehuis voor welgestelde bejaarden Ik zat er negen maanden ondergedoken, in die tijd heb ik kilometers gang gedweild. Dat vond ik prima, ik was blij iets nuttigs te kunnen doen. Verder bracht ik eten rond, en koffie, en thee en glaasjes water. op zondagochtend zongen we gezamenlijk stichtelijke liederen in de centrale hal.
Ik sliep op zolder, in een kamer met drie andere meisjes. We hadden alle drie een bed en een nachtkastje. Een van mijn kamergenoten heette Ida, zij sprak met een zachte g. Geregeld zei ze: ‘Jij bent een Jodin, ik ga je aangeven.’ Ik had geen idee hoe ik daarop moest reageren. Als zij haar bedreiging uitsprak, brak het klamme zweet me uit. Ze heeft het niet gedaan.
De directrice was een kleine vrouw in een bruin verpleegstersuniform met bijbehorend kapje. Zij was heel streng. Tegen mij gedroeg ze zich heel onaardig. Als de welgestelde bejaarden bestolen werden, wat regelmatig gebeurde, was ik de eerste verdachte. Altijd moest ik direct de sleutel van mijn nachtkastje overhandigen. Dat vond ik heel beledigend.

op een kwade ochtend riep de directrice mij ’s ochtends vroeg bij haar binnen. Die nacht waren een paar Joodse patiënten van hun bed gelicht. Omdat de Duitsers zouden terugkomen moest ik verdwijnen. Opnieuw moest ik gebruikmaken van mijn vluchtadres, de familie Van Moppes.

De illegale organisaties in Amsterdam legden in mei 1944 contact met de Rotterdammers Aad Zegers en zijn zuster Mary ten Have-Zegers. Een van de vrouwen met wie Mary in een zwemclubje zat had een dienstmeisje nodig. Mary had gezegd dat ze wel iemand in Amsterdam kende, een keurig meisje. Omdat ik van Mary niet mocht zeggen dat ik een Joodse onderduikster was, besloten we dat ik verloofd was en een jaartje als dienstmeisje wilde werken om de fijne kneepjes van het huishouden te leren.
Deze mevrouw Lindijer nam mij meteen aan. Zij was weduwe, zij bewoonde het huis met haar zoon, een dominee. Ik kreeg er een eigen kamer. Met mevrouw kon ik goed opschieten, zij nam mij al snel mee uit winkelen, wat ik vanwege het gevaar niet graag deed. Maar ik vond het wel heerlijk om even buiten te zijn. Ook Freddy kwam enkele keren naar Rotterdam, zo kon ik mijn verloofde aan hen voorstellen.
Na twee prettige maanden zei mevrouw op een ochtend: ‘Nancy, wij gaan veertien dagen met vakantie, en in die tijd krijg jij ook vrij.’ Ik reageerde opgetogen, maar was in werkelijkheid bang. Waar moest ik naartoe? Zodra mevrouw even uit huis was, belde ik Mary. Ook zij wist geen raad. Zij stelde voor dat ik die twee weken bij haar thuis zou doorbrengen, wat niet zonder gevaar was aangezien Mary en Aad veel illegaal werk verrichtten.

Toen kwam die warme augustusavond. Ik logeerde nu tien dagen bij Mary en Aad. De laatste uren van de dag brachten we door op de veranda, genietend van de avondkoelte. Een paar uur nadat we naar bed waren gegaan, werd er gebeld en op de deur gebonsd. We deden niet snel genoeg open, de deur werd ingetrapt. Drie mannen stormden het huis binnen. Ik schrok me te pletter. Onmiddellijk was ik radeloos: alles was voor niets geweest. We werden gearresteerd, konden alleen nog snel enkele bezittingen bijeenrapen. Door de angst moest ik heel erg naar de wc. Een van de mannen hield de wacht terwijl ik op de wc zat, en nam me mee naar de overvalwagen.
In de gevangenis het Haagsche Veer, waar ze ons naartoe brachten, zaten nog zevenentwintig Joden die allemaal door Mary en Aad waren ondergebracht. We moeten dus verraden zijn door iemand die de verzetsgroep en dus de adressen kende. Bij een van de transporten naar het verhoor zat Aad te zweten in de overvalwagen. Hij wisselende een paar wanhopige woorden met zijn zuster. Kort daarop is hij gefusilleerd, doodgeschoten. Mary kwam betrekkelijk gauw vrij, men vond haar onbelangrijk.
We kregen een bed met stromatras, een ijzeren kom en een beker. Met een groep medegevangenen zaten we op één zaal, af en toe deden we aan gymnastiek. We maakten ook liedjes:

Op de vierde verdieping van het Haagsche Veer
Zitten Hollandse vrouwen in benauwde sfeer
Wanneer breekt de tijd eens aan
Dat wij naar huis toe mogen gaan,
Weg van het Haagsche Veer!
Weg van het Haagsche Veer!

Het eten in de gevangenis was redelijk, we werden eens in de twee dagen gelucht en de bewaaksters mishandelden ons niet. We moeten makkelijke gevangenen geweest zijn. Over de nabije toekomst spraken we nauwelijks. Zolang we in de gevangenis zaten, werd ons leven niet bedreigd. Ondanks alles vond ik het prettig dat ik mijn eigen naam weer kon dragen. Toen pas merkte ik hoe moeilijk het me gevallen was die andere naam steeds te gebruiken. Bloeme Emden — ik proefde mijn naam op het puntje van mijn tong.
Op een dag kregen we te horen dat we de gevangenis gingen verlaten. We werden met een trein naar Westerbork vervoerd. Aan de ingang van het kamp, zwaar omheind met prikkeldraad, stonden veel mensen. De eersten die ik zag waren Margot en Anne Frank met hun ouders. Zij keken of er familie of vrienden bij ons transport waren. Ik kende Margot en Anne van school. Later zijn we met hetzelfde transport naar Auschwitz gegaan. Na vijftig dagen zijn Anne, Margot en haar moeder naar Bergen Belsen gestuurd. Ik ben met vijftig andere Hollandse vrouwen in Liebau terechtgekomen. Een andere medegevangene uit Auschwitz is nog altijd mijn beste vriendin, zij is nu 94.

Na de oorlog ging het niet meer tussen Freddy en mij, tot groot verdriet van vooral mijn aanstaande schoonvader. Freddy controleerde me van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. Waar ben je geweest? Hoe laat kom je thuis? Waarom ga je weg? Ik kon dat niet verdragen. Jarenlang was ik zo machteloos geweest dat ik me nooit meer opgesloten wilde voelen.