Open main menu menu-toggle

De sterren zijn verdwenen

Rita Degen, geboren in Amsterdam op 25 december 1936

In 1939, toen ik drie jaar was, werd mijn vader opgeroepen voor het leger. Het legerkamp lag in de buurt van een belangrijke verdedigingslinie, de Grebbelinie. Mijn moeder en ik zijn er twee keer met de trein naartoe geweest. Hij zat daar met een groep soldaten, allemaal in uniform, wat ik een raar gezicht vond. Ze waren ondergebracht in een grote boerderij. We konden er blijven slapen in een aparte kamer. Ik vond het er best gezellig.
Toen de oorlog uitbrak, moest hij met zijn regiment oprukken richting de Grebbeberg. Er werd daar zwaar gevochten, links en rechts vielen doden en gewonden. Dit gaat helemaal fout, dacht hij. Hij heeft toen zijn fiets gepakt en is teruggereden naar Amsterdam. Midden in de nacht kwam hij aan, zonder geweer en zonder bepakking. Die zal hij ergens hebben laten verdwijnen.
Mijn vader wilde altijd precies weten wat er aan de hand was, ook later in de oorlog. Daarom zocht hij een baantje bij de Joodsche Raad, die in 1941 in opdracht van de Duitsers was opgericht om de Joodse gemeenschap in Nederland te vertegenwoordigen. Bij een van de eerste transporten die vanaf de Hollandsche Schouwburg vertrokken naar Westerbork heeft hij wachtgelopen. Wat hij daar zag deed hem besluiten mij onmiddellijk te laten onderduiken. In die week zijn mijn ouders ook ondergedoken. Mijn vader had alle onderduikadressen al geregeld, niet alleen voor zichzelf maar ook voor zijn ouders, en voor alle broers en zussen van mijn moeder. Zij hebben er geen gebruik van gemaakt. ‘Het valt wel mee,’ zeiden ze.
Mijn ouders zijn niet lang daarna ook ondergedoken. Vlak na hun vertrek is hun huis in Oud-Zuid ‘gepulst’. De firma van Abraham Puls haalde in opdracht van de Duitsers huizen leeg van Joden die ondergedoken zaten of bij een razzia opgepakt waren.

Wij hadden geluk: onze buren, goede mensen, die een sleutel van ons huis hadden, namen alles mee wat ze konden dragen en verstopten het. Na de oorlog kregen wij in ieder geval onze foto’s terug, en een cassette met bestek, een beeldje en een klok.

Mijn eerste onderduik was in Amsterdam, bij de baas van mijn vader. Hij was Joods maar zijn vrouw niet — zo’n ‘gemengd huwelijk’ leek aanvankelijk tamelijk veilig, al was het best gevaarlijk dat zij er een Joods onderduikertje bij namen. In die tijd begon het voor het eerst tot mij door te dringen dat ik Joods was, zonder dat ik begreep wat dat betekende.
Bij ons thuis waren we voor de oorlog van alles: vegetariër, aanhangers van allerlei natuurgeneeswijzen, en we waren niet-gelovigen. Natuurlijk, er bestonden tradities. Een hoop zelfs: we aten met Pasen matzes, mijn moeder bakte gremsjelies (gebak van matzes, rozijnen, amandelen, sukade) en we hadden een menora, een Joodse kandelaar staan, waarin we kaarsen brandden. Vooral mijn moeder gebruikte nog veel Jiddische uitdrukkingen. Maar dat hoorde erbij, dat was gewoon voor mij.
Niet gewoon was dat ik een maand of drie nadat de oorlog was begonnen van de kleuterschool af moest. Maar ja, Sjeetje, mijn buurjongetje, was ook Joods en hem overkwam hetzelfde. Dan speelden we maar weer samen, net als voordat we naar de kleuterschool gingen.
Wat het betekende om Joods te zijn begon ik iets beter te begrijpen op de dag dat mijn onderduikouders over mijn verjaardag spraken. Toen ik onderdook was ik vijf, het duurde nog maanden voor ik zes zou worden. Maar ik verheugde mij er al wel op. Mijn onderduikvader, Walter Lorjé, zei: ‘Als ze je vragen hoe oud je wordt, zeg je: vijf. Je mag nooit zeggen dat je zes wordt.’
Dat vond ik verschrikkelijk: ik wilde groot zijn. ‘Waarom niet?’ vroeg ik.
‘Als je zes wordt,’ antwoordde hij, ‘moet je een ster dragen.’
Die ster moest je niet hebben, dat wist ik. Mijn moeder had ook een ster gedragen, en dat was vervelend. Ik was vijf, ik snapte niet wat het betekende om Joods te zijn, maar dat er iets mis was, voelde ik. Dat gevoel werd met de week sterker, vooral omdat in die tijd de razzia’s begonnen, en de gesprekken steeds vaker gingen over wie er wel en wie er niet was opgepakt.
De familie Lorjé, bij wie ik ondergedoken was, had drie kinderen. De oudste, Wim, was vijftien. Af en toe speelden wij samen met zijn autootjes. Dan was ik dolblij, kon ik eindelijk iets doen met iemand ánders. Ik speelde niet met vriendjes, zag geen familie, en ging niet naar school. Hoewel ik zeer leergierig was, leerde niemand mij wat. Hun dochter Marjo heeft mij doodsbang gemaakt, niet voor de Duitsers, maar voor torretjes, spinnetjes, viezigheid, snelheid, en allerlei ander denkbeeldig gevaar. Ik durfde geen toilet meer door te trekken omdat ik dacht dat er van alles uit zou komen.

Als tante Loes, een nicht van mijn onderduikmoeder, op bezoek kwam, moest ik naar een speeltuin. Tante Loes was getrouwd met de ‘zaakwaarnemer’ van de kantoorboekhandel van mijn onderduikfamilie, een ‘Verwalter’ heette dat. Omdat mijn vaders baas Joods was, hadden de Duitsers de leiding van zijn zaak in handen gegeven van deze zaakwaarnemer. Tante Loes kwam geregeld op bezoek om over de zaak te praten. Mocht ik haar toevallig tegen het lijf lopen, dan moest ik zeggen dat ik Rietje Houtman was, die daar, daargínds bij de overburen, woonde. De overburen zouden me vervolgens komen halen — zo hadden we het afgesproken. Ik moest in de speeltuin blijven tot de kust veilig was, dan zou ik worden opgehaald.

Deze keer liep het anders. Omdat tante Loes zich had aangekondigd, bracht Marjo mij naar de speeltuin. Voor ze wegging, zei ze: ‘Tante Loes blijft niet lang, je mag om zes uur thuiskomen.’ Dat had ze natuurlijk nooit mogen zeggen.
In de speeltuin stond een glijbaan en er was een draaimolen die je al lopend moest aanduwen. Dat deed ik niet. Er waren ook een paar schommels en een wip. Maar wippen gaat niet in je eentje, dus dat deed ik ook niet. Daar zat ik dan met mijn emmertje en mijn schepje, in het natte zand van een enorme zandbak. Alle kinderen waren naar school.
Toch was ik niet alleen in de speeltuin, die omgeven was door een hoog hek van kippengaas. Verderop, in een huisje naast de ingang, zat een bewaker. Hij zat binnen, ik buiten. Na een tijdje kreeg ik het koud, kreeg ik dorst.
Zodra de kerkklok zes keer had geslagen, pakte ik mijn schepje en emmertje en rende naar huis.

De voordeur was dicht. Ik belde aan. Van boven werd de deur met zo’n touw opengetrokken, en halverwege de trap stond tante Loes. Zij keek mij aan: ‘Zo, en wie ben jij?’ Foute boel, dat wist ik meteen. ‘Ik ben Rietje Houtman, ik woon aan de overkant en kom vragen of mevrouw misschien nog wat suiker over heeft.’ Ze draaide zich om naar mijn onderduikvader, die boven stond: ‘Goh, als ik niet beter zou weten, zou ik denken dat het Rieteke Degen was.’ Daarna liep ze langs mij heen het huis uit.

Grote paniek. Onmiddellijk werd mijn koffer gepakt en ben ik naar iemand van het verzet gebracht. Daar bracht ik de nacht door. De volgende dag haalde een mevrouw mij op. ‘Dag,’ zei ze, ‘ik ben tante Hil. Wij gaan morgen met de trein naar Hengelo.’
Met de trein naar Hengelo. Dat was leuk, ik was in geen jaren met de trein geweest.

‘In Hengelo,’ vertelde tante Hil de volgende dag, ‘wonen tante Marie en oom Kees, heel lieve mensen. Zij zitten met smart op je te wachten, ze willen zo graag dat jij bij hen komt wonen. Ze hebben ook een baby’tje van nog geen jaar.’
Het was een hele rit, en toen we Hengelo binnenreden was ik helemaal bijgepraat. Ik wist hoe tante Marie en oom Kees eruitzagen, dat ik in een hoekhuis met een tuin kwam te wonen, en ik geloofde dat er echt op mij gewacht werd.
Vlak voordat we bij het huis aankwamen vroeg tante Hil: ‘Zullen we een grapje uithalen? Jij gaat met je koffer voor op de stoep zitten, en ik loop achterom. Dan zeg ik tegen ze: ‘Dat is nou toch ook wat, nou is Rieteke niet meegekomen.’ Dat vinden ze natuurlijk heel erg. Als troost zeg ik dat ik wel een pakje heb meegenomen, dat voor op de stoep staat. Dan gaan ze kijken, doen de deur open en… verrassing!’
Natuurlijk, dat wilde ik wel. Tante Hil verdween vervolgens achterom.
Een tijdje later zwaaide de voordeur open. Daar stond een heel lieve mevrouw, dat zag ik gelijk. ‘O Hil,’ zei ze, ‘je hebt me voor de gek gehouden. Rieteke, wat heerlijk dat je er bent. Kom gauw binnen, je kamertje is al klaar. En wat zal oom Kees blij zijn als hij thuiskomt!’
Ik had er geen idee van dat tante Hil mij naar haar zus had gebracht, die van niets wist en eerst even moest worden ingelicht. Er was ook geen reden om te twijfelen: het kinderkamertje was inderdaad prachtig — pas lang na de oorlog hoorde ik van oom Kees dat het kamertje was ingericht voor een eventueel onderduikertje, en niet speciaal voor mij.
Overdag speelde ik veel in de grote achtertuin, en op de boerderij aan de overkant van de weg.
op dit tweede onderduikadres voelde ik me echt thuis, onmiddellijk. Ik twijfelde er geen moment aan dat ik echt gewenst was. Tante Hil, die nog even bleef logeren, vertelde oom Kees tijdens een van die eerste dagen dat ik een kerstkindje was. ‘Ze is op eerste kerstdag geboren.’ Prachtig vonden ze dat. Oom Kees wees op de baby: ‘Hij wordt één als jij zeven wordt.’
Ik dacht dat ik door de grond zakte: toen ik zes werd, moest ik zeggen dat ik vijf werd, dus nu ik zeven zou worden, moest ik zeggen dat ik zes werd. Ik had het niet helemaal begrepen en dacht dat ik steeds een jaar van mijn leeftijd af moest jokken omdat ik anders ook een ster moest dragen.

‘Hè, wat is dat nou?’ vroeg oom Kees, die de angst van mijn gezicht kon lezen.
‘Dat mag je niet zeggen, je moet zeggen dat ik zes word.’
‘Waarom?’
‘Als ik zeg dat ik zeven word, moet ik een ster dragen.’
‘Jij hoeft helemaal geen ster te dragen,’ zei oom Kees. ‘Jij bent van nu af Rietje Fonds. Jij woont bij ons in huis. Jij bent onze Rietepiet, en onze Rietepiet draagt niks geen ster, want bij ons draagt niemand een ster.’
Ik hoorde nu bij de familie Fonds, en niet meer bij de sterren. Toen dacht ik: de sterren zijn verdwenen. Dat gaf me een heerlijk gevoel. Wat die sterren echt betekenden, heb ik destijds niet begrepen.
Toch hield ik het gevoel dat er iets vreemds aan mij was. Ik ging bijvoorbeeld niet naar school, ik kreeg privéles. Ze zeiden dat dat was omdat ik nog nooit iets geleerd had, en eerst bijgespijkerd moest worden. In mum van tijd kon ik lezen en schrijven. Ik was leergierig. Logisch, want ik wilde de brieven van mijn ouders lezen, en ik wilde terugschrijven. Niet dat ik sterk naar ze verlangde, ik vond vooral het schrijven leuk.

Mijn ouders waren voor mij plaatjes. Ik had op mijn kamer een foto staan: dat waren mijn vader en moeder, naar hen schreef ik. Er zat niets tastbaars achter, niks. Hoe die brieven mijn ouders bereikten, daar heb ik mij nooit druk over gemaakt. Eenmaal bijgespijkerd ben ik in Hengelo nooit naar school gegaan — kennelijk was het in zo’n kleine gemeenschap toch te gevaarlijk als er ineens een onbekend meisje op school bij zou komen.
Omdat er zoveel fabrieken stonden werd Hengelo vanaf 1943 door de Engelsen zwaar gebombardeerd. Ze wilden niet dat de Duitsers daar nog gebruik van konden maken. ’s Nachts zaten we dan ook vaak naast elkaar onder de trap, tante Marie, kleine Wim en ik. ‘Wees maar niet bang, hoor,’ zei ik tegen tante Marie, ‘als we doodgaan gaan we met z’n drietjes.’ Oom Kees, die van alles bij het verzet deed, kwam soms ook onder de trap zitten, en een enkele keer was er nóg een onderduiker. Zo herinner ik me onderduikoom Remmert, de jongste broer van tante Marie, die zich had moeten melden voor de Arbeitseinsatz. Als er gevaar dreigde, trok oom Kees het kleed onder de eetkamertafel vandaan, en opende een luik, waarna Remmert onder de vloer verdween. Kleed er weer over, en kleine Wim werd met zijn blokken op het kleed gezet. Ik heb twee keer meegemaakt dat de Duitsers binnenkwamen, zij waren op zoek naar onderduikers maar vonden twee spelende blonde kinderen.

Begin ’44 zijn we met het hele gezin geëvacueerd naar het Kwakersplein in Amsterdam. Net op tijd — een week na ons vertrek viel er een bom op het huis in Hengelo. In Amsterdam kon ik voor het eerst even naar school, ik hoorde nu ‘gewoon’ bij de familie. In die tijd waren er zoveel opnieuw samengestelde huishoudens, dat niemand meer probeerde te achterhalen hoe gezinnen precies in elkaar zaten. Ik heb hooguit zes maanden op die school gezeten. Heerlijk vond ik het, eindelijk trok ik met kinderen van mijn leeftijd op. Maar zij konden wel veel beter tafels opdreunen, dat had ik nog nooit gedaan.
In Amsterdam begreep ik voor het eerst echt wat er kon gebeuren als je Joods was. Dat kwam door Danny, een klasgenoot, een mooi jongetje met donkere ogen en zwarte krullen. Wij liepen elke dag samen naar school. Tot die ochtend dat ik aanbelde, waarop zijn moeder opendeed en met rode ogen vertelde dat Danny uit logeren was, en voorlopig niet op school zou komen. Toen ging er bij mij een lampje branden. Was dit wel zijn moeder? Hij heet geen Danny Pieterse, dacht ik, net zomin als ik Rietje Fonds heet.
Met het ingaan van de hongerwinter ging de school dicht: er was geen warmte, geen voedsel, niks. Ik was de hele dag op straat, op zoek naar eten. Tante Marie bond mijn lange blonde lokken in vlechten langs mijn hoofd. Om de hoek van het Kwakersplein was een voedseldepot naast een kleine kazerne van de Wehrmacht. Daar hing ik vaak een beetje rond, totdat er een soldaat op mij afkwam en mij een wortel of een stuk brood gaf.
Thuisgekomen zei ik dan trots tegen tante Marie: ‘Kijk eens wat ik heb!’
‘Hoe kom je daaraan?’
‘Ik zeg niets hoor, en dan zeggen ze altijd “Dag Gretchen” tegen me. Ze moesten eens weten tegen wie ze dat zeggen.’
Voor brandstof ging ik ook de straat op. Tussen de tramrails zaten kleine houten blokjes, prima spul om te stoken in een noodkacheltje. Hoewel het natuurlijk niet mocht, haalde iedereen die blokjes eruit. Je moest wel uitkijken wat je deed, want als de Duitsers je in de gaten kregen kwamen ze al schietend aanrijden. Ik was niet sterk genoeg om die blokken los te wrikken, maar ik was wel klein en mager en snel. Daar maakte ik gebruik van. Ik kroop achter de mensen aan die de blokjes eruit wipten. Schoot er een los, dan slipte ik tussen hun benen door, gapte het blokje, gooide het in mijn tas en maakte dat ik wegkwam.
In het najaar van 1944, nog voor de winter echt begon, zijn we een paar weken bij familie op een boerderij in de buurt van Zaandam geweest. We liepen er vanuit Amsterdam naartoe. Als je acht jaar oud bent en je hebt veel te weinig gegeten, is het een roteind lopen. Toen we er eenmaal waren was het alsof we in de hemel terechtkwamen. op die boerderij hadden ze zelfs echte boter!
Tijdens de Hongerwinter werd het steeds moeilijker, vooral ook omdat tante Marie zwanger raakte. Zij kreeg hongeroedeem, van die dikke benen waarop ze nauwelijks meer kon staan. Vanaf die dag stond ik elke dag om half vijf ’s ochtends bij de bakker in de rij in de hoop nog een broodje op een bon te kunnen krijgen. Omdat ik mij had voorgenomen voor tante Marie te zorgen, veranderde ik in een klein crimineeltje dat kolen bedelde bij de kazerne. En op de markt, waar boeren zo af en toe nog wat wortelen, aardappels en suikerbieten verkochten, jatte ik wat ik maar jatten kon.

Hoewel ik sinds de verdwijning van Danny goed besefte dat er vreemde dingen konden gebeuren als je Joods was, wist ik niets van het religieuze Jodendom af. Daar vertelden oom Kees en tante Marie mij ook niet over. Ik werd gereformeerd opgevoed. Heerlijk vond ik het om ’s zondags naar de kerk te gaan, want daar werd mooi gezongen: ’t Hijgend hert der jacht ontkomen’ — ik wist niet wat ik zong, maar het klonk prachtig.
Ik kreeg een katholiek vriendinnetje. op een dag vroeg zij of ik een keer mee naar de kerk ging. Ja hoor, waarom niet? Nou, zo’n katholieke kerk met beeldjes, schilderijen, rozenkransen, dat was nog eens wat anders dan die kale gereformeerde kerk. Mijn vriendinnetje leerde me het ‘wees gegroet Maria’ opzeggen, ook in het Latijn. Ik was de hemel te rijk, het katholieke geloof vond ik veel mooier dan het gereformeerde, en ze zongen er ook veel meer. Ik heb oom Kees en tante Marie wel gevraagd waarom wij niet naar de katholieke kerk gingen. Daar kwam geen overtuigend antwoord op, maar zij hebben nooit geprobeerd mij hun geloof op te dringen.
Elke avond zegde ik braaf mijn gebed op voor de Here Jezus in de hemel, want ik dacht: er zit daar iemand die meekijkt, en als ik nou maar goeddoe, vindt hij mij lief en dóét hij ook dingen voor mij.
Na de bevrijding ben ik abrupt opgehouden te geloven. op 7 mei was het groot feest in Amsterdam. Iedereen ging de straat op, wij ook. Tante Marie met haar dikke buik, Wim in de kinderwagen, en ik huppelde ernaast. Dansend en juichend gingen we op weg naar de Dam. Daar bleken nog Duitsers te zijn, die vanaf een balkon van een hoog gebouw het vuur openden op de menigte. Snel doken we weg achter het paleis. Toen we aan het einde van die geweldige dag op het Kwakersplein kwamen, zei tante Marie: ‘Nou, Rietepiet, nu is het wachten tot je ouders komen. Die zijn er vast snel, want de oorlog is voorbij.’
Dat zal me toch niet gebeuren, dacht ik. Dat mag niet! Ik wil hier nooit meer weg! Mijn ouders zeiden me niets. Er was er maar één, zo dacht ik, die de macht en de kracht had om ervoor te zorgen dat ik bij de familie Fonds kon blijven: Onze-Lieve-Heer. ’s Avonds heb ik eindeloos op mijn knietjes gelegen om te bidden dat mijn ouders me bij tante Marie en oom Kees zouden laten.
Eén ding stond voor mij als een paal boven water: zolang tante Marie zwanger was, kon ik haar niet in de steek laten. Ik zorgde voor haar, zij was van mij afhankelijk. Maar ik nam aan dat het het nog wel even zou duren, zo snel zouden mijn ouders toch niet terugkomen?

Dat had ik mis: half mei werd er aangebeld. Ik zat met mijn pleegbroertje op het balkon te spelen, hoorde oom Kees de deur opentrekken, en roepen: ‘Goh Beb, Frits, dat jullie er nu al zijn!’ Ik wist gelijk wie het waren en ging met mijn rug naar de balkondeur zitten. Toen riep tante Marie: ‘Rietepiet, kijk eens wie daar zijn!’ Ik hoorde ze naar boven komen, ik heb me omgedraaid: ‘Dag mevrouw, dag meneer.’ Dat was het, ik ging weer verder met spelen.
Oom Kees heeft mij veel later verteld hoe hij gesoebat heeft bij mijn vader: ‘Neem haar niet van het ene op het andere moment mee, laat haar hier. Neem haar eerst een dagje mee naar Artis, laat haar dan een nachtje bij jullie slapen.’ Niets daarvan.
Ik zei nog dat ik voor tante Marie wilde zorgen tot de baby er was. Het hielp allemaal niet, ik werd meegenomen. Ook van het afscheid herinner ik mij niets.
op dat moment werd ik ongelovig. Als Onze-Lieve-Heer nu niet ingreep, had hij voor mij afgedaan. Ik heb nog twee dagen voor het eten geprobeerd ‘Here zegen deze spijze amen’ te zeggen. Mijn ouders: ‘Dat doen wij niet.’ Dan niet, dacht ik, ik geloof er toch niet meer in.
Van oom Kees en tante Marie hoorde ik niets meer. Er was geen telefoon, en het was te ver om naar ze toe te lopen. Ik voelde me hoogst ongelukkig, ik had me voorgenomen voor tante Marie te zorgen tot de baby er was. Wat kwam daar nu van terecht? Pas twee maanden na de geboorte hoorde ik van het bestaan van Inge, die ik als mijn nieuwe zusje beschouwde.

Met mijn moeder ben ik nog één keer naar ons oude huis in de Jekerstraat gegaan. Het huis was bewoond. Mijn moeder zag op het balkon aan de straatkant een zonnescherm hangen dat zij hadden laten plaatsen. Zij wilde dat graag hebben voor hun nieuwe huis. Wij belden aan om ernaar te vragen. Het huis was leeggehaald, op een schilderij na dat boven de schouw hing. ‘Mam!’ riep ik, ‘daar hangt ons schilderij.’ De bewoners gaven geen krimp. Het huis was hun toegewezen, met alles erop en eraan — het zonnescherm kregen we niet terug.
Naar mijn buurjongetje Sjeetje, die aan overkant had gewoond, heb ik lang gezocht, maar hij is niet meer teruggekomen. Net zomin als mijn grootouders en zeven broers en zussen van mijn moeder voor wie mijn vader aan het begin van de oorlog een onderduikadres had geregeld.