Open main menu menu-toggle

Gelukkig allemaal jongens

Lies Elion, geboren in Amsterdam op 28 februari 1931

Mijn vader was diamantair. Er werkten veel Joden in de diamantbewerking. En mijn ouders hadden ook talloze Joodse kennissen. Maar mijn vader vond het heel belangrijk net zo te zijn als de andere mensen, hij vierde geen Joodse feestdagen, en sprak niet over het Jodendom. Ik herinner me dan ook goed dat ik niets over het Jodendom wist, totdat een vriendinnetje op een dag vroeg: ‘Zeg, jij bent Joods h?’
‘Joods, Joods... wat is dat?’
‘Ja, mijn ouders vinden dat jij Joods bent.’
Met die vraag ging ik naar mijn ouders.
‘Inderdaad,’ antwoordden ze, ‘je bent Joods.’
‘Wat is dat dan?’
‘Wij zijn Joods en onze ouders waren Joods en ga zo maar door. Dus jij bent ook Joods.’
Ik begreep er nog steeds niets van.

Aan de rookpluimen bij Schiphol zagen we dat de oorlog was uitgebroken. In huis heerste paniek, dreiging, angst. Hoe moesten we nu verder? Hoewel hij somber was, hield mijn vader onheilsberichten af, en hij reageerde woedend als iemand opmerkte: ‘Dit kon wel eens lang duren.’
op 15 mei hebben we nog geprobeerd om via IJmuiden naar Amerika te vluchten. Onderweg werden we tegengehouden: ‘De laatste boot is al vertrokken, keer maar om.’ Mijn moeder was opgelucht, zij kon moeilijk afscheid nemen van haar spulletjes.
Aan het begin van de oorlog, niet lang nadat Nederland zich had overgegeven, zei een buurjongetje: ‘Ik mag niet meer met je knikkeren, want je bent Joods. Dat vindt mijn moeder niet meer goed.’ Ik was erg van streek. Ook mijn ouders vonden dat verschrikkelijk. Ze zijn nog met de buren gaan praten. Nooit meer heb ik met dat jongetje geknikkerd. ‘Denk eraan,’ zei mijn moeder, ‘je blijft uit zijn buurt.’ Ze spraken er niet meer over.
Toen ik in de vijfde klas van de lagere school zat — nu heet dat groep zeven — moesten alle Joodse kinderen van de gewone school af, en naar speciale Joodse scholen. Daar, tussen allemaal traditioneel opgevoede kinderen, voelde ik me helemaal niet thuis. Ik las geen Hebreeuws en wist niets van Joodse feestdagen.
Om iets meer over het Jodendom te weten te komen bezocht ik wekelijks een speciaal klasje waar ik Hebreeuws leerde. Bij mijn eerste les zeiden ze: ‘Jij hebt het boek verkeerd in je handen, wij Joden beginnen achterin.’ Elke week opnieuw voelde ik me voor binnenkomst al beroerd. Overal was ik een buitenbeentje, bij Joden en bij niet-Joden.
Er verdwenen steeds meer kinderen, ook mijn boezemvriendinnetje, Gertie van Berg, met wie ik dagelijks naar de Joodse school liep. In 1942 kreeg ik nog een kaart van haar, waarop ze afscheid neemt: ‘Wij zijn op weg naar Polen.’

Mijn zus Selly was zevenenhalf jaar ouder dan ik en had al vroeg door dat wij als Joden groot gevaar liepen. Tijdens de afwas zei ze een keer: ‘Ze moeten me nooit te pakken krijgen, want dat zal de dood betekenen. Ik zal er alles aan doen om uit hun handen te blijven.’ Daarop vervolgde ze: ‘Als we het overleven dan noem jij, als je kinderen krijgt, een kind naar mij, en ik doe dat omgekeerd ook bij jou. Dus mijn dochter zal Lize Marie heten en als jij een dochter krijgt noem je haar Selly.’ Ik moet haar vreemd hebben aangekeken — ik was net tien.

De dreiging kwam steeds dichterbij. Maar mijn vader wilde niet onderduiken. Hij wilde anderen niet in gevaar brengen.
Omdat veel Joden naar Amsterdam moesten verhuizen, kregen wij oom Dolf, een broer van mijn vader, met zijn vrouw en twee dochters in huis. op een dag moest oom Dolf zich melden op de Euterpestraat, waar het hoofdkwartier van de Duitse veiligheidspolitie was gevestigd. Hij is niet gegaan. Het viel me op dat hij na het ontbijt iedereen een kus gaf. Daarna is hij in het IJ gesprongen. Zijn zelfmoord maakte een enorme indruk op mij, en zorgde bij ons thuis voor wanhoop en verdriet.
In juni 1943 was er een razzia in onze buurt. Via een luidspreker kondigden de Duitsers zich aan. Daarna drongen er mannen bij ons naar binnen, stijve kerels in uniform. Met de tram werden we naar het sportveld op het Olympiaplein gebracht. Een kort ritje, vóór me hield een vrouw een baby op haar schoot, in een reiswiegje. ‘Kijk eens,’ zei mijn moeder, ‘dat is ook nog maar een kleintje, wat verschrikkelijk dat die ook wordt weggevoerd.’
op het sportveld hebben we eindeloos staan wachten. Uiteindelijk vervoerden ze ons naar station Muiderpoort. Daar liepen allemaal Duitsers met geweren en honden over de perrons. Ineens zei mijn zus: ‘Luister eens even Liesje, ik moet je wat vertellen. Ik ga vluchten. Ik vlucht straks tussen de wagons, en daarna verdwijn ik. Je mag niets zeggen tegen pa en ma, geen woord. Pas als de trein gaat rijden, kun je het vertellen.’
Doodsangsten stond ik uit. Die wordt neergeschoten, dacht ik. Elk moment kon er een knal klinken. Maar er gebeurde niets. We moesten de trein in. Niet in een gewone wagon maar een waar anders beesten in vervoerd werden. Wij stonden daar maar te wachten en te wachten. Totdat mijn moeder in paniek raakte: ‘Waar is Sel? Waar is Sel? Liesje, weet jij waar Sel is?’ Pas toen de trein in beweging kwam, vertelde ik dat Sel was gevlucht. Later bleek dat ze zich had verborgen achter een perron. Daarna was ze naar het huis van haar vriend Mark gegaan. In Westerbork, waar de trein naartoe ging, ontvingen we later het bericht dat Sel getrouwd was. We begrepen onmiddellijk dat ze was ondergedoken. Want om samen onder te kunnen duiken moest je getrouwd zijn, anders lukte het je nooit een gezin te vinden dat je wilde opnemen.
In Westerbork kwamen we aan in een grote hal, waar veel mensen opeengepakt stonden. Mijn vader was bang dat ze de diamantjes zouden vinden die hij in de gauwigheid nog bij zich had gestopt. Omdat hij ervan uitging dat kinderen niet gefouilleerd zouden worden, vroeg hij mij de diamantjes te verstoppen in mijn onderbroek. Dat wilde ik niet, ik vond de vraag ook heel raar. Wat hij toen met de diamantjes gedaan heeft, weet ik niet.
We zijn drie weken in Westerbork geweest. Toen hoorden we dat we terug moesten naar Amsterdam. Ik begreep er niets van, we vertrokken in een beestenwagen en keerden terug naar Amsterdam in een gewone trein. En mijn vader legde me ook niet uit dat ons vertrek te maken had met een lijst van belangrijke diamantairs waarop hij terechtgekomen was. Daardoor kreeg hij een ‘Sperre’, een tijdelijke vrijstelling van deportatie. Hij legde trouwens zelden iets uit. Dat heb ik hem kwalijk genomen, later, veel later, toen ik zelf al grote kinderen had. ‘Waarom heb je me nooit iets verteld?’ vroeg ik. ‘Je was gewoon te jong om de ellende van de oorlog te beseffen, daarom vertelde ik niets,’ antwoordde hij.
Mijn zus zat met Mark, haar man, ondergedoken bij een vriendin, die helaas al na een paar weken zei: ‘Jullie moeten weg, want wij gaan met vakantie.’ Met spoed zochten ze een ander adres. De moeder van Mark vond iets, maar niet veel later bleek het adres ‘fout’ en werden ze verraden. Ze belandden in de Hollandsche Schouwburg, waar de Duitsers in haar adresboekje ook ons adres vonden. Mijn vader, moeder en ik zijn toen opnieuw opgepakt. Want de Sperre van de familie van een ‘strafgeval’, wat mijn zusje nu was, werd direct ingetrokken. Wij zijn ook naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Net als veel andere kinderen ben ik in de crèche terechtgekomen, aan de overkant van de straat. Daar hebben mensen van het verzet geprobeerd me te laten onderduiken. Ze sleurden me door de heg naar een school ernaast, waar iemand zei: ‘We hebben een goed adres voor je.’ Ik verzette me. ‘Dat wil ik niet!’ riep ik, bang dat mijn ouders gestraft zouden worden voor mijn vlucht. De volgende dag kwam ik bij mijn ouders (je mocht vanuit de crèche één uurtje op bezoek) en die bleken op de hoogte van de vluchtpoging. ‘H, wat is er nou?’ vroegen ze. ‘Je kon toch weg?’ ‘Nee, ik heb het niet gedaan, ik wilde niet.’
Als strafgeval zaten Sel en Mark in de Hollandsche Schouwburg ver weg, ergens twee hoog op een balkon. We hebben haar maar één keer gesproken. Toen ze met blaasontsteking in het ziekenzaaltje lag, kregen we toestemming haar even te bezoeken. Ze vertelde dat ook zij het aanbod had gekregen te vluchten, en net als ik geweigerd had omdat ze bang was de anderen in gevaar te brengen. We hebben er allebei voor gekozen niet te vluchten. Ik heb het gered. Zij is niet veel later samen met Mark op transport gezet. Eerst naar Westerbork, later naar Auschwitz.
Wij zijn de Hollandsche Schouwburg weer uitgekomen. Hoe, dat weet ik nog steeds niet. Waarschijnlijk is er iemand omgekocht. Terug in ons huis op de Stadionkade nam de spanning tussen mijn ouders toe. Mijn moeder vond dat mijn vader meer had moeten doen voor Sel, dat er iets had moeten gebeuren. Hij had te veel afgewacht, vond zij.

op de ochtend van 29 september liep ik rond half negen naar school. Halverwege kwam ik mevrouw Van Woerkom tegen, die nog bij ons op kamers had gezeten. Ze was heel blij mij te zien, en schudde me helemaal door elkaar: ‘Liesje, Liesje, ben je er nog? Er is een razzia gehouden bij jullie in de buurt.’ Zij is met me meegerend naar huis. Daar bleek dat de Duitsers ons overgeslagen hadden, gewoon vergeten waren.
Die vrouw heeft mijn ouders bijna gedwongen om onder te duiken. ‘Jullie moeten absoluut weg. Nu! Jullie mogen hier geen nacht meer slapen.’ Zij kende een zekere mevrouw De Swaan op de Stadionkade, bij wie nogal wat Joodse kinderen ondergedoken zaten. Daar ging ze heen. ‘Er is een noodsituatie,’ zei ze tegen mevrouw De Swaan.
We mochten onmiddellijk komen, maar konden er niet blijven. Er werden nog meer Joodse kinderen verwacht. Mevrouw De Swaan schakelde oom Hannes in. Slordig gekleed, stoppelbaard — mijn moeder schrok verschrikkelijk toen deze Hannes Boogaard zich meldde. Het idee was dat hij me met de bus naar een onderduikadres zou brengen. ‘Ik geef mijn kind niet mee,’ zei mijn moeder, ‘dat kan gewoon niet.’
‘Ik zit niet naast haar in de bus, hoor,’ zei oom Hannes. ‘Ik zit achterin, en Liesje helemaal voorin. Ik heb niets met haar te maken.’
Ik ben met oom Hannes meegegaan, mijn ouders zouden pas een paar dagen later ergens terechtkunnen. Voor het eerst ging ik weg van huis — daar had ik veel moeite mee. Ik maakte me ook grote zorgen om mijn ouders.
op de boerderij van Hannes Boogaard kreeg ik een ereplaats. ‘Kom jij maar naast me zitten, kind.’ Hij troostte me. Later liet hij mij een bedstede zien vol kinderen, allemaal onderduikers. ‘Begrijp je dat je hier niet kunt blijven?’

De zoon van oom Hannes, Teun, bracht me naar een ander adres even verderop. Toen de bewoners opendeden, reageerden ze verontwaardigd: ‘Wie heb jij nu bij je? We vroegen toch om een meisje van minstens zeventien? We willen een huishoudelijke hulp, geen jong kind.’
‘Dit kind,’ zei Teun, ‘kan vast ook heel goed meehelpen.’
Hoewel ik thuis nog nooit iets in de huishouding had gedaan, speelde ik het spel mee: ‘Ik kan goed aardappels schillen en goed schoonmaken.’ Ik mocht blijven. Ze gaven me een piepklein slaapkamertje. Met het enige andere kind in huis had ik geen contact. Als huishoudelijke hulp buitten ze me flink uit: naast allerlei dagelijkse klusjes wilden ze dat ik eens in de week alle meubels in de was zette. Dan moest alles van zijn plaats, loodzwaar was dat. Elke nacht lag ik te janken in bed.
Mijn enige troost was mijn poesiealbum, dat is de hele oorlog meegegaan. Dat album begint met vrolijke versjes en vrolijke plakplaatjes, toen het leven nog goed was. Mijn oom schreef er als eerste in, dat was in januari 1940, een paar dagen nadat ik het boekje had gekregen. Daarna volgden ooms, tantes, vriendinnetjes en vriendjes, het liep door tot halverwege 1942. De versjes waren niet bijzonder, zo schreven jongens: ‘O, wat een pret, nu ik mijn naam in je album zet.’ Eén Joods meisje schreef: ‘Elk mens dat wordt geboren krijgt van de Heer een goede fee, en helder brandende lampjes krijgt het van zijn geweten mee.’ Clichés die we van elkaar overschreven, maar waaraan ik in de oorlog sterk gehecht was.

op een dag stond iemand van het verzet op de stoep: ‘Dat kind moet weg hier, onmiddellijk, er is een razzia.’ Met mijn schort nog om ben ik bij hem achter op de fiets gesprongen. In Hillegom zei hij: ‘Ik heb een verrassing voor je.’ Ik was op het adres van mijn ouders aangekomen, bij de familie Ten Hoope.
‘Luister eens,’ zei mevrouw Ten Hoope, ‘dat kind kan hier niet blijven. Ik heb alleen een plekje op zolder, maar daar kruipen ratten en muizen rond.’
‘Ik heb liever muizen en ratten dan dat ik weg moet,’ zei ik. Dat vonden mijn ouders ook, zij lieten mij niet meer gaan. Boven op zolder hoorde ik inderdaad de hele tijd getrippel, maar daar was ik niet bang voor, ik was opgelucht dat ik mocht blijven en bij mijn ouders in de buurt was.
Meestal zaten we boven. Een enkele keer mochten we naar beneden. Bij onverwacht bezoek joegen ze ons snel een ouderwetse kelderkast in, waarin drie kleine treetjes zaten die naar beneden liepen. Daar stonden we, dicht opeengepakt, totdat het bezoek weer vertrok, wat soms lang duurde. Benauwd was dat wel. Het meest opmerkelijke was dat het zoontje van nog geen drie dan riep: ‘Ome Co, tante Bert, komt u maar.’ Hoe klein dat jochie ook was, hij wist precies wanneer hij zijn mond moest houden en wanneer hij ons mocht roepen.
We moesten daar ook weg. De familie handelde in zelfverbouwde tabak, wat absoluut verboden was. Ze waren waarschijnlijk verraden. Er kon dus ieder moment politie voor de deur staan. Daarna kwamen we op een tweede adres in Hillegom, waar we halsoverkop moesten vluchten omdat de naam van onze gastheer in een agenda voorkwam van iemand die wegens smokkel opgepakt was. Paniek. Er was geen nieuw adres. Wij hadden zelfs geen valse persoonsbewijzen, al noemde iedereen mij Liesje Evers, en mocht ik mijn eigen naam nooit noemen.
Radeloos liep mijn vader toen zomaar een hotel binnen, waar hij de situatie uitlegde aan de hoteleigenaar en om onderdak vroeg. De man gaf ons een kamer, onder voorwaarde dat we ons als hotelgasten zouden gedragen en ons niet zouden verstoppen in onze kamer. We aten dus gewoon in de eetzaal. Dat ging goed, totdat er aan een tafeltje naast ons een SS’er plaatsnam.

Van spanning kregen we nauwelijks een hap door onze keel. We durfden hem niet aan te kijken, staarden de hele tijd naar onze borden. Er gebeurde niets. Hij rekende af en verdween. Ik ben nog altijd trots op mijn vader dat hij destijds de moed wist op te brengen dat hotel binnen te stappen.

Na ongeveer tien dagen vond het verzet een nieuw onderduikadres voor ons. Bij mevrouw Wisse, een weduwe met twee dochters die al naar de middelbare school gingen. Van hen leende ik af en toe boeken, zodat ik wat kon lezen en leren. Mevrouw Wisse was naaister en mijn moeder hielp haar met zomen. Elke dag zat mijn moeder in mevrouw Wisses naaiateliertje, eindeloos veel zomen heeft ze daar ingelegd.
’s Avonds mochten we even luchten op een binnenplaatsje. Daar liepen we rondjes om een beetje in beweging en een beetje warm te blijven. In het midden stond een grote bak met konijnenvoer. Om de paar rondjes haalde mijn vader zijn hand door die bak, en pakte wat konijnenvoer. ‘Mmmm,’ zei hij, ‘wat een heerlijke maaltijd!’ Hij maakte er een hele act van, maar hij had gewoon honger.
op een dag, we waren in onze kamer boven, zei mijn vader: ‘Hier heb je een briefje, daar staat een adres op, dat moet je heel goed bewaren, heel goed in je hand houden. Dat is voor een meneer van het verzet. We gaan onszelf aangeven.’
Ik was stomverbaasd. ‘Wat gebeurt er dan met mij?’
‘Jij blijft hier. Je bent hier in goede handen en wij gaan ons aangeven, we willen bij Sel zijn in Westerbork.’
Met dat briefje in mijn hand ben ik de trap af gelopen. Halverwege de trap begon ik te gillen. Ik begon op zo’n verschrikkelijke manier te gillen dat mevrouw Wisse op me af kwam gevlogen: ‘Wat is er met jou?’
Ik vertelde wat er aan de hand was en gaf haar dat briefje. Zij werd ontzettend kwaad op mijn ouders en schold ze de huid vol. Uiteindelijk besloot ze: ‘Dit gebeurt niet.’
Hoewel mijn ouders zich niet hebben aangegeven, heb ik het voorval mijn leven lang niet kunnen verwerken. Hoe is het mogelijk dat ze mij wilden achterlaten?
Ik heb me tijdens de oorlog altijd vastgeklampt aan het idee dat Sel wel weer zou vluchten, omdat haar dat de eerste keer, toen bij station Muiderpoort, zo goed gelukt was. Ze zwierf ergens rond, dacht ik, of had een onderduikadres in Duitsland gevonden. ‘Ik laat mij nooit pakken,’ had ze gezegd.
Mijn ouders maakten in die maanden dat we bij mevrouw Wisse zaten veel ruzie. Mijn moeder verweet mijn vader nog steeds dat hij te weinig voor Sel had gedaan, en mijn vader ging daartegenin.
‘Ik kan het niet meer aan,’ zei mevrouw Wisse op een dag. We moesten weg, ze vond het te gevaarlijk worden. Zei ze. In werkelijkheid moet er een andere reden zijn geweest, want na ons heeft zij opnieuw een Joods gezin onderdak geboden.

We kwamen nu terecht bij de familie Pos, waar nog een paar andere onderduikers verbleven. Dat was prettig, vooral voor mijn vader, omdat hij met hen kon discussiëren over de oorlog. Het was in de winter van 1944. Er was honger, maar ook hoop dat de oorlog ten einde liep.
We bleven daar een aantal weken, totdat mevrouw Pos mijn moeder aansprak: ‘Ik moet je iets vertellen, ik vind het wel moeilijk, maar jullie kunnen beter een ander adres zoeken.’
‘Waarom?’ vroeg mijn moeder.
‘Je man kijkt zo somber. We kunnen niet meer tegen zijn gezicht.’
Dat was een slag voor mijn vader. Hij kon onmogelijk plotseling zijn gezicht veranderen, die somberte zat in zijn karakter én in de situatie, want hij kon de onderduik niet aan.

Mijn moeder had een slim idee. op een middag was er een mevrouw Rooyakkers op bezoek geweest, een sympathiek mens dat drie, vier huizen verderop woonde, en zeker ‘goed’ was, want ook de onderduikers mochten met haar spreken. Mijn moeder ging naar haar toe. ‘Ik heb een vreemd verzoek,’ zei ze, ‘en je moet eerlijk antwoorden. We moeten weg bij Pos, en weten ons geen raad.’
‘Komen jullie maar bij ons, het huis staat open. Maar we hebben vijf kinderen. Ga even mee naar boven, naar de bonenvoorraad kijken.’
Zij naar boven. Het was niet veel eten voor zoveel mensen. ‘Hier moeten we het mee doen, met z’n allen, meer eten hebben we niet. Is dat in orde?’
We zijn onmiddellijk bij ze ingetrokken. De eerste nacht al stonden de heer en mevrouw Rooyakkers hun slaapkamer af aan mijn ouders. ‘U moet goed slapen.’
Toen ik Cor Rooyakkers vele jaren later in het bejaardenhuis opzocht, vroeg ik haar waarom ze ons toen, met zo weinig voedsel in huis, had opgenomen. ‘In die tijd hadden verschrikkelijk veel kinderen mazelen,’ antwoordde ze. ‘En ik dacht: als ik nou maar die familie in huis neem, dan zal God er wel voor zorgen dat mijn kinderen geen mazelen krijgen.’
Het was een eenvoudige arbeiderswoning, aan de ene kant lagen de duinen, aan de andere kant keek je uit op de geestgronden, de velden waar in de lente de bollen bloeiden. Wij aten vaak bollenstampot.

Mijn vader kwam bijna nooit buiten. Maar toen de voorraad bonen echt op was, is hij met een kruiwagen naar een boer verderop gegaan. Ik mocht mee. Hij ruilde zijn trouwringen voor een voorraad tarwe. Met een kruiwagen vol kwamen we terug bij de familie Rooyakkers, die daar heel blij mee was. En mijn vader was blij iets terug te kunnen doen.
Langzamerhand verminderde de dreiging. Met kinderen uit de buurt mocht ik in de duinen spelen. ‘Wat loopt Liesje gek,’ zeiden ze de eerste keer. ‘Die kan helemaal niet hardlopen.’
‘Vind je het gek,’ zei tante Cor, ‘ze heeft jarenlang binnen gezeten, ze is nu voor het eerst aan het rennen.’
Mijn vader begon me les te geven. Frans, Engels. Hij wilde dat ik na de oorlog naar het Amsterdams Lyceum zou gaan. Om me klaar te stomen voor school kwam er zelfs een wiskundeleraar.

Toen op een ochtend het bericht van de bevrijding kwam, is mijn vader op zijn sloffen naar het dorp De Zilk gelopen — hij geloofde het gewoon niet. Daar zag hij pamfletten aan de bomen hangen waarop stond dat we bevrijd waren. Hij heeft zo’n papiertje meegenomen. Een uurtje later, we stonden bij de schoorsteen op het onderduikadres, zei hij: ‘Liesje, je bent nu niet meer Liesje Evers, je bent nu weer Liesje Elion.’

Na de eerste dagen vol vreugde zijn we met de boot naar Amsterdam gegaan. Naarmate we meer verhalen over de kampen hoorden, begonnen we te beseffen dat Sel en haar man Mark niet terug zouden komen.
Als ik de krant door de bus hoorde vallen sloop ik vaak naar beneden om te zien of er wat over de kampen in stond. Was dat zo, dan scheurde ik die pagina eruit en verborg hem. ‘Hé,’ zei mijn moeder dan, ‘er mist een bladzijde.’ Ik wilde niet dat ze over die gruwelen lazen.
op vrijdagavond kwamen er bij ons thuis vaak vrienden en kennissen of een enkel familielid die ook de oorlog had overleefd. Een vreemde sfeer hing er dan. Men durfde niet hardop te praten over wat er gebeurd was. Vrouwen fluisterden achter een zakdoekje wie er wel en wie er niet was teruggekomen.

Ik heb vaak geprobeerd het verdriet van mijn ouders wat weg te nemen, een vervangster te zijn voor mijn zus. Maar dat kon niet. op andere momenten zei ik: ‘Luister eens, ík ben er nog.’ Als ik dat zei, reageerde mijn moeder met: ‘Tegen iemand wiens been geamputeerd is zeg je ook niet “wees maar blij dat je je andere been nog hebt”.’ Dat heb ik een keer of vier te horen gekregen.
Er mocht niets meer bij ons thuis. Geen feestjes, geen sinterklaas. Mijn enige neef van moederskant vond het zo zielig voor mij dat hij een keer iets voor me kocht. Het leek hem gepast mijn ouders daarvan op de hoogte te stellen. ‘Ik kom met sinterklaas even langs,’ zei hij, ‘om een paar cadeautjes te geven.’ Hij kreeg op zijn kop. ‘Wij vieren geen sinterklaas en we willen niet dat je komt.’
Met oud en nieuw gingen ze speciaal vroeg naar bed. Daar zat ik dan. Om twaalf uur wilde ik ze even gelukkig nieuwjaar wensen. Ik werd de kamer uitgebonjourd: ‘Daar doen we niet meer aan.’

Ik heb zelf vijf kinderen gekregen. Gelukkig allemaal jongens. Bij elke bevalling moest ik denken aan die opmerking van mijn zus. Dat we elkaar zouden vernoemen, als we de oorlog zouden overleven. Mijn moeder had een kleindochter met de naam Selly helemaal niet aangekund. Zelf leek het me ook wel heel zwaar.
Veel later heb ik een ‘imitatie-poesiealbum’ gemaakt om mijn oorlogsverleden te verwerken. op rijm heb ik eerst de vrolijke maanden van voor de oorlog beschreven, en toen de sombere jaren van de oorlog en hoe het werkelijk in de onderduik was. En het verdriet na de oorlog, maar ook hoe gelukkig mijn ouders later met míjn kinderen waren en dat dat voor mij een grote troost was. Ik had het gevoel dat ik hun leven op die manier toch nog een beetje goed had gemaakt. Het is nu een soort familiegeschiedenis geworden in dichtvorm.
De aanleiding om dat album te maken was een tekening van mijn zusje. Zij wilde op een gegeven moment ook in mijn poesiealbum schrijven. op de ene bladzijde had ze al een tekening gemaakt, op de andere bladzijde zou ze een versje schrijven. Daar is het niet meer van gekomen. Die tekening was een portret van mij. ‘Liesje, vind je dat het op je lijkt?’ Dat vroeg ze, en dat heb ik er nu onder gezet. Maar de bladzijde heb ik leeg gelaten, want die hoort leeg te zijn. Ik kan het niet voor haar afmaken.