Open main menu menu-toggle

Waar zijn de jasjes

Maurice Meijer, geboren in Amsterdam op 5 juni 1937

Na de oorlog kregen wij een nieuwe woning aan het Amsterdamse Hugo de Grootplein. Uit papieren die we op deze etage vonden bleek dat hier tijdens de oorlog een fanatiek nsb’er had gewoond, een zekere heer Maas. Mijn moeder bracht die papieren naar de pra, de Politieke Recherche Afdeling, die na de oorlog was opgericht om Nederlanders die in de oorlog met de Duitsers hadden samengewerkt te berechten. Maas werd veroordeeld tot een paar maanden gevangenisstraf.
Maar toen hij weer vrij was, huurde Maas een kamer bij onze onderbuurvrouw. Veel woningen hadden destijds nog een zolderkamer op de vierde verdieping. Juist deze zolderkamer bood onze onderbuurvrouw hem aan. Om zijn kamer te bereiken, moest hij via onze trap. Zodra mijn moeder hem de eerste keer omhoog hoorde komen, sprak ze hem aan: ‘Jij loopt niet over mijn trap, want ik ben niet van plan de voetstappen van een nsb’er weg te poetsen. Er staat een bijl voor je klaar, en ik sla je de hersens in als je nog een keer over mijn trap loopt.’
Meneer Maas beklaagde zich bij de politie. Een paar dagen later belde er een rechercheur aan: ‘Klopt het dat u uw buurman bedreigt met een bijl?’
‘Ja,’ zei mijn moeder, ‘kijk maar, hier staat de bijl. Ik sla hem zijn hersens in zodra hij over mijn trap loopt. Want ik ben niet van plan de voetstappen van een nsb’er weg te poetsen.’
Daarop zei die rechercheur: ‘Als u mij belooft dat u die bijl weghaalt, dan zorg ik ervoor dat hij uw zoldertrap niet meer gebruikt.’
Dat is gebeurd, de man kreeg nu een kamer bij de oude benedenbuurvrouw in huis. Hij is nooit meer over onze trap gelopen. Ze kwamen elkaar nog wel op de andere delen van de trap tegen. Dan ging zij niet opzij, nooit. Híj moest aan de kant.

Dat was ná de oorlog, van vóór de oorlog herinner ik me weinig. Maar goed, ik ben geboren in 1937, en was dan ook pas drie toen de oorlog uitbrak. Mijn vader, Salomon Meijer, was tramconducteur in Amsterdam. Omdat de Duitsers de Joden die voor de gemeente werkten meteen ontsloegen, raakte hij als een van de eersten zijn baan kwijt. Hij moest in de bosbouw gaan werken in de buurt van Staphorst. op een gegeven moment mocht er een groep een paar dagen naar huis. Omdat een aantal van hen vluchtte en onderdook, reed de trein met een tweede groep voor straf naar Westerbork. Tot die groep behoorde mijn vader.
Mijn moeder, Esther Jas, werkte voor haar huwelijk als pettennaaister in een atelier. Na mijn vaders vertrek, waar ik mij niets van herinner, is ze gestopt met werken. Waarschijnlijk gaf mijn moeders oudste broer ons in die tijd af en toe wat geld. Mijn moeder had een vooruitziende blik: wij doken onder voordat de jacht op de Joden hier echt op gang kwam. Allereerst bij mijn tante Lena Talhuizen, bij wie we op zolder sliepen — maar dat moet snel te gevaarlijk zijn geworden want we waren er zo weer weg. Mijn broer en ik waren zonder mijn moeder ondergedoken; ik kan mij niet herinneren dat wij op een dag afscheid hebben moeten nemen. Zwervend door de stad verrichtte mijn moeder illegaal werk, totdat ze gepakt werd.
Ze brachten haar naar het hoofdkwartier van de Sicherheitsdienst, de Duitse inlichtingendienst. Aanvankelijk verdachten ze haar alleen van verzetswerk, totdat er een vroegere buurvrouw van ons opdook. Zij verraadde dat mijn moeder Joods was en vertelde er gelijk ook maar even bij dat ze twee ondergedoken Joodse zonen had. Om te weten te komen waar die zaten werd mijn moeder heel erg mishandeld. Maar ze kón niets vertellen, want ze wist echt niets over onze verblijfplek.
Via het Centraal Station in Utrecht, waar ze mij stomtoevallig nog even vanuit de verte gezien heeft, is zij later naar Vught, een concentratiekamp bij Den Bosch getransporteerd. Weer later volgde ook nog Westerbork. En op 5 september, de Dolle Dinsdag waarop Nederland bevrijd dacht te worden, werd zij op transport gesteld naar Auschwitz.

Ik herinner me iets meer vanaf het moment dat we voor de eerste keer in de Hollandsche Schouwburg terecht zijn gekomen. Of we verraden zijn, en opgepakt, weet ik niet meer. Ook niet of we met overvalwagens bij de Hollandsche Schouwburg zijn afgeleverd. Mij staat vooral het gedempte licht in de schouwburg bij, en de rode stoelen waarin wij zaten te wachten. Net als de andere kinderen brachten ze ons ook naar de crèche, de kinderopvang aan de overkant van de straat. Met behulp van het crèchepersoneel zijn we via de tuinen ontsnapt en teruggebracht naar mijn tante Lena op de Nieuwe Herengracht.
Zij was getrouwd met Eli Talhuizen, een orthodoxe Joodse man die een winkel in levensmiddellen had op het Waterlooplein. Hij had gehoord dat kinderen in weeshuizen, zowel in het Jongens- als het Meisjesweeshuis, niet op transport werden gesteld omdat zij al genoeg gestraft waren. Dat soort geruchten werd vaak door de Duitsers zelf verspreid. Via mijn oom zijn wij toen in het Jongensweeshuis beland. Geen idee hoe lang ik daar gezeten heb. Wel herinner ik me de ruit in de deur en de steile trap.
op 6 maart 1943, op sjabbat, hebben de Duitsers het Jongensweeshuis natuurlijk toch leeggehaald, en stopten ze ons voor de tweede keer in de Hollandsche Schouwburg. De dinsdag erop zijn we naar het Oostelijk Havengebied gebracht waar veel transporten naar Westerbork vertrokken.

Eenmaal in de nog stilstaande trein zochten mijn broer en ik onmiddellijk naar ontsnappingsroutes. We hadden al in de wc gekeken, misschien was dat een mogelijkheid. Plotseling hoorden we roepen: ‘Waar zijn de Jasjes? Waar zijn de Jasjes?’ Niemand reageerde. Wie niet zo heette dacht dat iemand op zoek was naar jassen. Maar omdat mijn moeders naam Jas was, wist mijn broer onmiddellijk dat ze ons bedoelden. Er reed een kleine vrachtwagen langs de trein, en uit die vrachtwagen riep telkens een man: ‘Waar zijn de Jasjes?’ We wurmden ons naar een uitgang van de trein, en toen de vrachtwagen precies voor onze opening stond, sprongen we bij hem in de wagen. Het was de vrachtwagen van meneer Grootkerk, de buurman van mijn tante Lena. Hij had een transportbedrijf, De Snelle Visser, en moest de treinen bevoorraden. Grootkerk had van Lena gehoord dat wij in de trein zaten. Terwijl hij de trein bevoorraadde, was hij op zoek gegaan naar de Jasjes, naar ons dus. We zaten nu in een auto met een blauwe motorkap, geen echte vrachtwagen, eerder een soort bestelwagen met houten laadbak. De goederen voor de trein vervoerde Grootkerk in de cabine, ze stonden op de passagiersstoel. Onder het dashboard was een grote ruimte, waar we ons onder een bruin dekzeil moesten verstoppen. op onze hurken pasten wij er goed onder. Zo heeft Grootkerk in totaal zestien kinderen uit de treinen helpen ontsnappen. De bewaking heeft nooit wat gemerkt. Ze kenden Grootkerk, en zwaaiden hem uit als hij het terrein af reed.

Korte tijd na onze ontsnapping brachten studenten van de groep van Piet Meerburg ons naar Utrecht. We verbleven eerst in een souterrain van een huis, waar het zo donker was dat er ook overdag licht brandde. Boven in dat souterrain zat een klein raampje, als je er door naar buiten keek zag je benen voorbijgaan. Geen schoenen, geen bovenlijven, benen. En daar keken wij naar, de hele dag.
Daarna zijn we terechtgekomen bij oudere mensen die dachten dat wij kinderen uit het platgebombardeerde Rotterdam waren. De ruime voorkamer van het huis bood zicht op de straat. op de verjaardag van Musssert, de leider van de nsb, hing bij het bejaardenhuis aan de overkant van de weg de nsb -vlag uit. Mijn broer zei: ‘Die vlag mogen ze ook wel aan flarden schieten.’
‘Waarom?’ vroegen ze, ‘het is toch een mooie vlag?’
Een paar dagen later vroegen ze mijn broer iets uit een kast te pakken. In het laatje zag mijn broer, die al kon lezen, Volk en Vaderland liggen, het weekblad van de NSB.
Zo af en toe kwam er iemand langs om naar ons te informeren — iemand van het verzet, maar dat wisten wij alleen. Mijn broer vertelde hem over de vlag en het weekblad. Onze gastouders waren rustige mensen en misschien steunden ze de nsb alleen als een politieke partij, maar het verzet vond de situatie toch te onveilig. Daarna zijn mijn broer en ik uit elkaar gehaald. Mij brachten ze onder bij de gereformeerde familie Borg, bij wie ik elke avond voor het bed moest knielen op het koude zeil, en bidden.
op de rand van mijn bed lag een vlecht van een overleden dochter. Een beetje vies, vond ik. Een van de zoons was geestelijk gehandicapt. Hij was dol op mij. Waarschijnlijk waren die mensen er wel van op de hoogte dat ze een Joods jongetje in huis hadden gehaald.

Op mijn volgende adres wisten ze dat zeker. Zij hadden voor mij op zolder van houten platen een turfhok gebouwd. Zodra de bel ging, joegen ze me naar zolder. Daar tilde iemand mij in het turfhok, ik paste er goed in. Zodra ik zat, ging het deksel erop. Bovenop legden ze dan nog wat turfblokken. Er stonden ook stapels blokken tegen de wanden van het hok. Zo leek het alsof ze een grote voorraad turf hadden. Ook op dit adres ging het om een tijdelijke schuilplaats, ondanks het turfhok was het er toch te gevaarlijk.
Met een stoomtrein werd ik nu naar Bilthoven gebracht door verzetslieden met wie mijn nieuwe onderduikmoeder veel contact had. Het was een warme dag toen ik er aankwam, ergens in augustus 1943. Ik hoefde me niet te verstoppen, mijn onderduikouders begonnen ook niet over een schuilplaats. Eigenlijk lieten ze me mijn gang gaan in de tuin van het huis, een echte villa. Het gezin telde drie kinderen, twee jongens en een meisje dat iets jonger was dan ik. Die kinderen accepteerden me gelijk, ik mocht ook onmiddellijk met hun fietsjes en hun autoped spelen. Eindelijk was ik bij een warm gezin met kameraadjes voor mij.
Mijn nieuwe onderduikmoeder, Zus Boerma-Derksen, behoorde tot een verzetsgroep die verschillende aanslagen heeft gepleegd op de spoorlijn waar de transporten naar Westerbork langskwamen. Toen er een verrader in hun verzetsgroep bleek te zitten, vroegen ze mijn onderduikmoeder de man dood te schieten. Dat heeft ze gedaan. Daarna is zij gevlucht, opgepakt en vastgezet in de gevangenis op de Maliebaan. Later is ze weer vrijgelaten omdat getuigen spraken van een vrouw van begin twintig, terwijl mijn onderduikmoeder destijds vierendertig was. Ze was klein en mager, daardoor zag ze er jonger uit dan ze was.
Tegenover ons huis stond de villa met ‘de grote tuin’, zoals wij zeiden. Daar woonde een hoge Duitse officier. Vanuit ons huis zagen we dat er grote feesten gevierd werden. Mannen in open auto’s reden de oprit op. We zaten in het hol van de leeuw, maar we hebben nooit ergens last van gehad.
In Bilthoven zaten veel onderduikers. Om hen aan een nieuwe naam te helpen vernietigde het plaatselijk verzet het bevolkingsregister, waarin alle namen van de mensen die in Bilthoven woonden geregistreerd stonden. Maar nu dat kapot was, wist niemand meer wie waar woonde. Om dat weer helder te krijgen, moesten alle inwoners zich melden voor een nieuw bevolkingsregister. Een prima mogelijkheid voor onderduikers om met een nieuwe naam een ‘gewone’ inwoner van Bilthoven te worden. Sindsdien heette ik Ries Boerma, en hoorde ik bij de familie.
De Boerma’s namen me echt op in hun gezin. We maakten ook wel uitjes, zo gingen we een keer met de trein naar Woerden. Ik herinner me nog dat we overstapten op Utrecht Centraal, waar treinen vertrokken naar bestemmingen in heel Nederland.

Bij de bevrijding stonden mijn pleegbroer en ik te kijken hoe de Canadezen Bilthoven binnenreden. In de tuinen van villa’s zetten de soldaten tenten op. Wij vonden het prachtig, liepen overal tussendoor en genoten van de chaos die in de eerste dagen na de bevrijding heerste. op de Rembrandtlaan stond allerlei munitie opgestapeld, kisten vol. op mijn dooie gemak heb ik daar kogels uitgekozen voor mijn pleegmoeder. Handje voor handje stopte ik ze in mijn broekzak. En we vonden lichtkogels van de Canadezen. Mijn oudere pleegbroer was nogal technisch. Hij had een oude granaatbuis waar de lichtkogels precies in pasten. Met behulp van een spijker en een hamer lukte het ons ze af te schieten. Prachtig vuurwerk.
Mijn moeder heeft Auschwitz overleefd. Ze is overgeplaatst naar het concentratiekamp Liebau, in het huidige Letland, waar ze moest werken in een rupsbandenfabriek. Dat was haar redding. De kans op overleven was daar veel groter dan in Auschwitz. In Liebau is ze door de Russen bevrijd.
op een dag kwam mijn moeders broer mij ophalen. Het was perzikentijd. Mijn oom kocht vier perziken voor mijn broer en mij. Die kostten tien gulden, toen heel veel geld. Er was in die tijd helemaal niets te krijgen. ‘Dag mevrouw,’ zei ik toen ik mijn moeder zag. Ze vond het heel erg dat ik haar niet herkende. Aan het einde van de dag bracht mijn oom me gelukkig terug naar Bilthoven.
Aanvankelijk hoopten we dat mijn vader nog in leven was. Mijn moeder is zelfs naar Staphorst gereisd om te zien of ze wat te weten kon komen over die tijd dat mijn vader daar in de bosbouw had moeten werken. Ook is ze nog naar Westerbork gegaan. Hij kwam wel voor op transportlijsten. Later stelde men vast dat mijn vader op 28 februari 1943 is vermoord in Auschwitz. Ze wisten het dus niet zeker. Want als de datum waarop iemand vermoord was onbekend bleef, zetten ze op de overlijdenspapieren de laatste dag van de maand. Van voor de oorlog heb ik alleen nog maar een heel vaag beeld van mijn vader.
We zijn met z’n drieën naar Amsterdam gegaan. Met de boot, omdat het treinverkeer nog niet op gang gekomen was. In een van die eerste weken na de bevrijding vroeg mijn moeder of ik tijdens de oorlog wel eens met de trein was gegaan. Ik vertelde haar over mijn uitje naar Woerden. ‘Op die dag,’ zei mijn moeder, ‘ben ik met de trein afgevoerd. We stonden op het Centraal Station in Utrecht in de rij voor de ingang van de trein, en ineens zag ik jou lopen. Verschrikkelijk vond ik het om jou daar te zien lopen. Ik wilde je roepen, maar ik hield natuurlijk mijn mond, anders zou jij ook nog gearresteerd zijn.’

We hadden niets meer na de oorlog. Ik liep op kleppers, een soort houten sandalen. Mijn moeders broer nam ons mee naar een schoenmaker in Amsterdam-Oost, die voor ons een paar maatschoenen maakte — de enige handgemaakte schoenen die ik ooit gehad heb. Van de regering kreeg mijn moeder punten om spullen aan te schaffen. Maar er wás niets om aan te schaffen. Als ze ’s morgens hoorde dat er iets te koop zou zijn, ging ze in de rij staan om te zien of ze het kon bemachtigen. Vaak kwam ze pas ’s middags om vier uur weer terug.
Mijn moeder was duidelijk door de oorlog kapot gemaakt. Doordat ze jarenlang had moeten overleven, was ze egoïstisch geworden. Ze kon eigenlijk alleen nog maar van zichzelf houden. En ze was jaloers op mijn onderduikmoeder, die ik meer dan haar mijn echte moeder noemde, omdat ze zo lief voor me was. Mijn moeder heeft ook wel pogingen gedaan de band tussen mij en mijn pleegmoeder te verbreken.
Toen mijn pleegmoeder in 1981 zeventig werd, hebben we dat uitgebreid gevierd. Voor alle kinderen en kleinkinderen had zij vakantiehuisjes gehuurd. Wij kwamen met het openbaar vervoer, we arriveerden als laatsten. op het moment dat we de feestruimte binnenkwamen zei ze: ‘Zo, nu heb ik al mijn kinderen en kleinkinderen bij elkaar.’