Open main menu menu-toggle

Hirsch

Rose-Mary Kahn, geboren in Amsterdam op 6 juli 1925

Tijdens de eerste dagen van de oorlog hadden we het vaak over vluchten. Aanvankelijk wilde mijn vader dat helemaal niet, hij wilde zijn zaak niet in de steek laten. ‘Het komt wel goed,’ zei hij.
‘Het komt helemaal niet goed,’ antwoordde mijn moeder. ‘We moeten zien weg te komen.’ Zij wist mijn vader te overtuigen, want een paar dagen later gingen we naar de haven van IJmuiden. We hadden bijna niks bij ons. We kwamen te laat, alle boten zaten vol. Toen zijn we maar weer naar huis gegaan, waar ik onmiddellijk naar mijn kamer ben gerend om iets uit te vegen dat ik op de ramen had geschreven, iets als ‘weg met de Duitsers’.
De modewinkel van mijn vader heette Hirsch en was heel bekend in Amsterdam, Hirsch op het Leidseplein. Voor de oorlog kwamen er mensen uit het hele land naar Hirsch. Twee keer per jaar belden verkoopsters de vaste klanten: ‘Er is een nieuwe collectie, wilt u niet eens komen kijken?’ Het was een hele chique winkel.
Ik snap wel dat mijn vader niet wilde vertrekken: het bedrijf was heel belangrijk voor hem. Vluchten voelde als verraad aan de zaak en aan de familie met wie hij alles had opgebouwd.

Vrij snel na het uitbreken van de oorlog, in juni of juli 1940, heeft mijn vaders broer, die ook lid van de directie van Hirsh was, op de zaak een anti-Duitse toespraak gehouden. Toen hij bij ons thuis vertelde dat hij dat ging doen, probeerde mijn moeder hem tegen te houden: ‘Arnold, dat moet je niet doen. Zo’n toespraak heeft geen zin, zoiets kan alleen maar slecht voor ons uitpakken.’ Oom Arnold deed het toch, hij hield die toespraak voor het hele personeel, waarvan er een paar aan Duitse kant stonden. De volgende dag werd de hele directie gearresteerd: oom Arnold, mijn vader en mede-eigenaar Robert Berg. Het was aan het begin van de oorlog, en omdat mijn vader en Robert Berg zelf niks hadden gezegd, kwamen ze na drie weken weer vrij. Een paar maanden later, toen de maatregelen tegen de Joden nog veel strenger waren geworden, zou dat zeker niet meer gelukt zijn.
Mijn moeder is toen naar het hoofdkantoor van de Duitse geheime politie gegaan om te proberen ook oom Arnold vrij te krijgen. Ze zat in het hol van de leeuw, heel gevaarlijk natuurlijk. Ik moet erbij zeggen dat mijn moeder heel erg mooi was, ook de Duitsers waren van haar onder de indruk. Een van die kerels zei: ‘Sind sie sicher daß Sie Judin sind?’(Weet u zeker dat u Joods bent?) Mijn moeder antwoordde: ‘Hundert Prozent sicher.’(Honderd procent zeker.) Toen konden ze weinig meer voor haar doen, maar ze hebben haar gek genoeg niet gearresteerd en haar gewoon weer naar huis laten gaan. Oom Arnold is doorgestuurd naar het concentratiekamp Buchenwald, waar hij die zomer al auf der Flucht erschossen (op de vlucht neergeschoten) is. Dat was een veelgebruikte smoes van de Duitsers. Het bericht betekende eigenlijk dat diegene was vermoord.

Een paar weken later, nog in de zomer van 1940, werd er om tien uur ’s avonds bij ons aangebeld. Een broer van mijn moeder, die tijdelijk bij ons inwoonde, wilde opendoen. Hij vroeg wie er aan de deur stond.
‘We hebben een brief voor meneer Kahn,’ luidde het antwoord.
‘Gooi maar door de brievenbus,’ zei mijn oom.
‘Dat gaat niet,’ zeiden ze, ‘daarvoor is hij te groot.’
Toen heeft mijn oom opengedaan. Ze kwamen schietend binnen. ‘Een overval!’ gilde mijn oom.
Mijn moeder deed onmiddellijk de voorkamerdeur op slot. Ik zat op de wc in de gang, had dus alles gehoord, en durfde niets meer te doen. Mijn vader, die wist waar ik zat, wilde naar mij toe komen. ‘Nee, nee!’ riep mijn moeder, ‘ze doen haar niks, het gaat om jou.’
Na een minuut of vijf begon ik te gillen, ik was heel erg bang. Ze sloegen de bovenste raampjes van de wc-deur in. Ik hield mijn handen voor mijn ogen. Dit is het einde, dacht ik, toen al dat glas om me heen viel. Nu sleuren ze me eruit, en schieten me dood. Ze zagen me staan, in de hoek van de wc. Ik was vijftien maar vrij klein van stuk. Ze deden niets, precies zoals mijn moeder had voorspeld.
Nadat ze alles in het halletje kapot hadden geschoten, zijn ze overhaast gevlucht, en werd het stil.
Die overval maakte een enorme indruk. Wij dachten dat ze mijn vader echt gingen vermoorden — het waren Hollanders, geen Duitsers. De volgende dag kwam de politie, de Nederlandse politie, maar ach, die liepen een beetje rond, raapten ergens een kogel op. Zij konden niets meer doen. ’t Was uit, het was over en uit. Ik voelde me machteloos, niemand deed iets om ons te helpen.
Een paar dagen later zijn we naar de familie Boissevain gegaan, klanten van Hirsch die een hotel hadden in Beekbergen op de Veluwe. We hebben daar een paar weken gezeten, totdat we het idee hadden dat alles weer een beetje rustig was en we terug durfden te gaan naar Amsterdam.
Mijn vader ging toch maar weer naar zijn werk. Het bleef maandenlang vrij rustig, tot die middag ergens in 1941, toen mijn ouders op bezoek waren bij een half-Joodse vriendin in de Jacob Obrechtstraat, bij ons om de hoek. De Duitsers moeten mijn ouders het huis hebben zien binnengaan. Volgens de Duitse rassenwetten was iemand die half-Joods was geen Jood. En omdat het voor Joden verboden was om nog bij niet-Joden op bezoek te gaan, werden mijn ouders gearresteerd. Mijn vader werd via de gevangenis aan de Amstelveenseweg doorgestuurd naar Westerbork. Mijn moeder verzette zich heel erg. ‘Ik ga niet mee,’ zei ze. ‘Ik heb twee kinderen thuis, twee jonge kinderen, ik ga niet mee.’ Al kun je het nauwelijks geloven, zij maakte zo’n indruk dat de Duitsers enigszins van slag zijn geweest. In ieder geval is ze thuisgekomen. Mijn moeder was een moeilijke vrouw, die heel erg kon zeuren over onbelangrijke dingen, maar de oorlog haalde het beste in haar boven: ze moest vechten voor haar gezin en merkte dat anderen zich aan haar konden optrekken.
In de loop van 1942 begonnen de grote razzia’s. Het werd ook voor ons levensgevaarlijk. Je kon ieder moment worden opgepakt. Maar we durfden niet onder te duiken, omdat we bang waren dat ze dan mijn vader voor straf naar ‘het oosten’ zouden sturen. Wat dat precies inhield wisten we toen natuurlijk nog niet, maar dat het daar verschrikkelijk zou zijn, was wel duidelijk.
Dankzij onze buurman, Saarloos, konden we het lang in ons huis uithouden. Toen Joden geen boodschappen meer mochten doen van de Duitsers, deed hij dat voor ons. Aangezien er tegenover ons nsb’ers woonden, gooide hij die boodschappen aan de achterkant van het huis over de schutting.
Saarloos, die bij de rijkspolitie werkte, waarschuwde ons op een dag: ‘Vannacht pakken de Duitsers jullie op, want ze willen jullie huis hebben.’ Nu hadden we geen keus meer. Van het ene op het andere moment zijn we ingetrokken bij Ang van Slooten, een medewerkster van Hirsch, die ons heel erg heeft geholpen. We konden daar maar een paar weken blijven, de man van Ang vond het heel moeilijk om drie mensen onderdak te verlenen. Mijn moeder was bang dat we verraden zouden worden, ze besloot dat we daar weg moesten.
Nu trokken we in bij onze oppas van vroeger. We hadden een geweldige band met haar, ik was drie maanden toen ze bij ons in huis kwam. Maar ook háár man wilde ons liever kwijt. Na een week zijn we teruggegaan naar Ang, waar we opgehaald werden door meneer Kuurman, een vroegere leraar van mijn lagere school die bij het verzet was gegaan. Hij zou ons met de trein naar Doornspijk brengen, een dorpje op de Veluwe.
op het Amsterdamse Centraal Station waren wij vreselijk bang om ontdekt te worden. Daarom zette mijn broer zijn koffer zo op zijn schouder dat de loketbeambte onmogelijk zijn gezicht kon zien. Oei, dacht ik, dat valt juist op, dat moet je niet doen. In de trein zat meneer Kuurman in een andere coupé. Als we gepakt zouden worden, dan hoorde hij er niet bij.
Meneer Kuurman hebben we later nooit meer gezien, maar Ang wel, zij wist waar we zaten en heeft later mijn vader ook naar ons onderduikadres in Doornspijk gebracht. Hij is uit Westerbork ontsnapt met behulp van een schillenboer, een kennis van Ang die wel wilde helpen.
In Westerbork moest je twee keer per dag op appel komen. Iedereen moest dan netjes naast elkaar staan en de Duitsers controleerden met lijsten in de hand of iedereen er nog was. Mijn moeder had mijn vader in geheimtaal een brief geschreven waarin stond dat hij vóór het avondappel moest vluchten, onder een hek door moest kruipen en zich ergens in een kuil op de hei schuil moest houden totdat hij door de schillenboer zou worden opgehaald.
Mijn vader wachtte tot nieuwe maan, zodat het goed donker zou zijn buiten. Toen vluchtte hij, zoals afgesproken voor het avondappel. Hij liep naar de hei en vond de beschreven kuil. Terwijl hij op de schillenboer lag te wachten, kwam er een patrouille met Duitsers en marechaussees langs. Een van die marechaussees zag mijn vader liggen. Ze keken elkaar recht in de ogen, maar de man zei niets.
De schillenboer pikte mijn vader op, verstopte hem onder de schillen, reed opnieuw het kamp in, om Westerbork vervolgens zoals gebruikelijk te verlaten bij de hoofduitgang, langs de schildwachten. Ang haalde hem de volgende dag bij de schillenboer op en bracht hem met de trein en een gehuurde fiets naar ons onderduikadres.

De boerderij in Doornspijk had twee grote kamers. In de ene, de opkamer, dronk de familie Van Zeeburg ’s zondags koffie, in de andere zaten wij de hele week. Wij gingen nauwelijks naar buiten, vooral omdat mijn broer dat veel te gevaarlijk vond. Soms luisterden mijn moeder en ik niet, dan slopen we even naar het veldje achter de boerderij. Dat leidde wel eens tot onrust, maar we waren te zeer op elkaar aangewezen om de ruzie te laten voortduren — en ach, ruziemaken hielp ook tegen de verveling.
Mijn moeder en ik sliepen in een bedstede in die grote kamer, mijn vader en mijn broer sliepen op zolder. Er waren nog twee onderduikers bij de familie Van Zeeburg, een Duits-Joodse moeder met haar zoon. Die zoon zag er helemaal niet Joods uit, hij werkte gewoon op het land als boerenknecht. Wij deden niets, we kaartten en we lazen veel. op lijsten van de bibliotheek in Nunspeet kruisten we aan wat we graag wilden hebben. De boeken werden dan gehaald, samen met allerlei godsdienstige werken die de familie Van Zeeburg wilde lezen. Na de oorlog vertelde een bibliotheekmedewerker dat ze vermoed had dat er onderduikers zaten bij de familie Van Zeeburg: ‘Jullie vroegen ineens om heel andere boeken.’
De familie bestond onder meer uit een opoe van in de zeventig. De boer, Beert, was rond de dertig. Hij was verloofd. Dan was er ook nog een ongetrouwde boerin van in de vijftig en een ongetrouwde halfzuster. Ook kwamen er geregeld allerlei getrouwde zussen langs, die ook wisten dat wij onderduikers waren.
De familie Van Zeeburg was helemaal niet uit op geld, maar er was natuurlijk wel geld nodig. Tijdens ons verblijf hebben we mijn moeders bontjas verkocht, en het geld aan de familie gegeven. Na de oorlog heeft de familie Van Zeeburg van mijn ouders een koetsje gekregen, en een klok in de toren van de kerk. Mijn broer heeft een Yad Vashem-onderscheiding voor ze aangevraagd en die hebben ze ook gekregen.

Op zolder maakte mijn broer een luik naar de lege ruimte tussen de vloer en het plafond eronder. Je zag er niks van omdat de zaagsneden precies in de naden tussen de planken gemaakt waren. We hebben die ruimte enkele keren gebruikt. Dan hoorden we iemand binnenkomen via de achterdeur of de staldeur, die bijna altijd openstonden. Achteraf bleek onze vlucht telkens onnodig.
Tot de middag waarop iemand van het verzet ons waarschuwde voor Duitse soldaten, die boerderij na boerderij afliepen op zoek naar neergeschoten Engelse vliegeniers. Halsoverkop vlogen we naar de zolder, kropen door het luik, en zaten op onze hurken te luisteren hoe de Duitsers onze boerderij binnenkwamen en verdieping na verdieping afzochten. Eén keer liepen ze letterlijk over het luik, ik stond doodsangsten uit. Dat luik heeft toen ons leven gered.

Op een dag in april 1945 kwam onze buurman die bij het verzet zat, Hannes, de boerderij binnen: ‘De Canadezen zijn in Elburg.’ Mijn vader vloog naar buiten toe, de boerderij uit. Mijn broer en ik erachteraan. We stonden nog maar heel even buiten te praten toen we het stro in een schuur verderop zagen bewegen. Even later kwamen uit dat stro twee Duitse militairen tevoorschijn, in uniform, volledig bewapend.
‘Naar binnen!’ riep mijn broer, ‘naar binnen!’
‘Helemaal niet naar binnen,’ riep mijn vader, ‘we zijn bevrijd.’
De Duitse soldaten wilden zich overgeven. Dat ging nog niet zo makkelijk, de Canadezen waren wel in Nunspeet maar nog niet in Doornspijk waar wij ondergedoken waren. Boer Beert is naar Nunspeet gegaan. Een paar uur later kwam hij terug in gezelschap van een Engelse officier, die de Duitsers ontwapend heeft. Het mooiste ogenblik na al die jaren.
Bijna onmiddellijk nadat heel Nederland was bevrijd, zijn mijn vader en mijn broer teruggegaan naar Amsterdam om onderdak voor ons te regelen. Ons huis in de De Lairessestraat konden we niet in, dat zat vol rijkspolitie, en die wilden er niet zomaar weer uit. De regering was niet zo behulpzaam, het heeft meer dan een jaar geduurd voordat we ons huis weer in konden. De paar Joden die terugkwamen — men vond dat een heel administratief gedoe.
Hirsch was zo erg leeggeplunderd dat mijn vader helemaal opnieuw moest beginnen. Dat heeft hij gedaan, eerst in de Kalverstraat. En na een paar jaar keerden we terug naar het Leidseplein. Maar het is nooit meer geworden wat het was.

De onderduik was verschrikkelijk, het was de naarste tijd van mijn leven. Dat is het geweest en dat is het gebleven. Ik heb er afstand van willen nemen, maar dat is niet gelukt. Een paar weken geleden moest ik een nieuw paspoort aanvragen, het oude was verlopen. Toen zei mijn hulp: ‘Ach, neemt u toch zo’n identiteitskaart, dat is goedkoper en jullie gaan toch nooit meer buiten Europa op vakantie. U hebt niets aan zo’n paspoort.’ ‘Jawel Willy,’ antwoordde ik, ‘ik moet kunnen vluchten.’