Open main menu menu-toggle

De vader van mijn vader

Michel Goldsteen, geboren in Meppel op 5 mei 1933

Mijn vader had een groothandel in gordijnstoffen. Als hij op reis was, mocht ik soms bij mijn moeder in bed slapen en boodschappen voor haar doen. Dat gaf een groot saamhorigheidsgevoel: ik was de oudste zoon, de eerstgeborene. Mijn opa, de vader van mijn moeder, woonde bij ons in huis — mijn oma was in 1927 op tamelijk jonge leeftijd overleden. Het was in die tijd vrij gebruikelijk een oudere vader in huis op te nemen. Maar het leverde wel botsingen op, want mijn grootvader en mijn moeder hielden zich strikt aan de Joodse wetten. Vanzelfsprekend was alles bij ons koosjer. Maar er waren veel méér regels. Zo mocht je op sjabbat niets scheuren. De post bleef dan ook ongeopend liggen, en op de wc werden van tevoren afgescheurde velletjes wc-papier klaargelegd. Verder stak een christelijk dienstmeisje op sjabbat altijd het licht bij ons aan. Want ook dat was niet toegestaan.
Wanneer mijn vader thuiskwam, moest hij zich aanpassen aan de religieuze opvattingen van zijn schoonvader. Dat ergerde hem geregeld. Hij ging veel vrijer met die regels om. Buiten de deur at hij zelfs varkensvlees, wat volgens de Joodse spijswetten verboden is. op zaterdag ging ik met mijn vader en grootvader mee naar sjoel. Mijn Hebreeuwse lessen vorderden goed, ook dankzij de koekjes in de vorm van Hebreeuwse letters die ik als beloning kreeg. Toen mijn Hebreeuws goed genoeg was, mocht ik in de sjoel een keer een stuk uit de Talmoed voorlezen.

Ik vereerde mijn grootvader, hij speelde een veel grotere rol in mijn leven dan mijn vader, die weliswaar niet zo stipt was met de regels van het geloof maar zich bij mijn opvoeding behoorlijk streng opstelde. Als mijn vader thuis kwam van een zakenreis, dan vroeg hij hoe ik me gedragen had. En als ik iets had gedaan wat niet mocht, dan kreeg ik een uitbrander of soms zelfs straf.

Vlak voor het uitbreken van de oorlog overwoog mijn vader naar Amerika te emigreren — de papieren voor de overtocht met de Holland-Amerika Lijn had hij al in huis. Maar mijn grootvader wilde daar niets van weten, en mijn moeder verzette zich ook. Na 1940 kreeg de zaak van mijn vader een zogenaamde Verwalter, iemand die in opdracht van de Duitsers de leiding van de zaak overnam. En hoewel mijn vader als medewerker van de Joodsche Raad nog een tijd lang een Sperre, een tijdelijke vrijstelling van deportatie had, besefte hij dat wij niet lang meer veilig waren.
Zodra we de Jodenster moesten dragen, in mei 1942, nam mijn vader concrete maatregelen. Hij liet mijn grootvader opnemen in een bejaardenhuis. Daar zou hij veilig zijn, niemand verwachtte dat de Duitsers ook oudere mensen naar Duitsland zouden sturen. Er werd namelijk gezegd dat je naar een werkkamp ging en niemand kon zich voorstellen wat voor werk ouderen daar zouden moeten doen. Aan het begin van de oorlog stond ik niet lang stil bij de dingen die Joden niet meer mochten. Als jongetje vond ik de Jodenster zelfs wel spannend. Mijn zusje en ik draaiden soms onze jas binnenstebuiten, om dan snoep te kopen in een winkel waar het voor Joden verboden was boodschappen te doen.
Ergens in september 1942 kwam Guus Schraven, een zakenvriend van mijn vader uit Venlo, bij ons op bezoek. Wat er toen precies besproken is weet ik niet, maar mijn vader zei plotseling: ‘Jij gaat nu met oom Guus mee, met de trein. Je gaat onderduiken, in Amsterdam is het te gevaarlijk voor je geworden.’ ‘Onderduiken’, dat woord had ik al vaker gehoord, er was over gesproken in de voorafgaande weken. Toch kwam het als een vervelende boodschap, ik begreep dat we uit elkaar zouden gaan. Vader en moeder vertelden erbij dat ik in de trein, en ook op mijn nieuwe adres, mijn eigen naam absoluut niet mocht noemen. ‘Je heet voortaan Maurice Jansen.’ De ouderduik zou tijdelijk zijn, en wat moest, moest.
Nadat ik een paar dagen bij oom Guus in Noord-Limburg had gelogeerd, bracht hij me naar een pastoor in Grubbenvorst. De pastoor zocht voor veel niet-Joodse en later ook Joodse kinderen uit het westen een plaats bij arme boeren, die tegen betaling wel een kostganger konden gebruiken. Mij bracht de pastoor onder bij de familie Theelen, een boerengezin met drie kinderen. Hij vertelde dat ik een jongetje uit de stad was dat op het platteland moest aansterken. Dat klonk heel geloofwaardig, ik zag er mager uit. De familie Theelen twijfelde eerst nogal, niet omdat ze geen ‘vreemd jongetje’ wilden opnemen, maar omdat ze dachten dat ik niet op mijn plaats zou zijn. Zij waren maar arme boeren, en ik kwam uit zo’n deftig gezin. ‘Hoe kunnen wij nou voor zo’n jongetje zorgen? vroegen ze zich af.’
Ik heb me snel aangepast aan het boerenbestaan. Ik raakte bevriend met hun zoon Bert, die een paar jaar jonger was dan ik. De dorpsjongens waren onze speelkameraden, we voetbalden samen, reden in bolderkarren, gingen vliegeren, en verstopten ons in het hoge bladerdak van de aspergevelden. Ook zwierven we vaak naar het Gebroken Slot, een kasteelruïne, waar we ’s avonds laat in het donker wachtten op de ‘witte wieven’, mistflarden die opdwarrelden als het ’s avonds afkoelde en eruitzagen als een soort spoken. We leefden ons uit alsof de oorlog ver weg was.

De rest van ons gezin zat inmiddels ook ondergedoken. Allemaal in Limburg maar gescheiden van elkaar. op een dag, rond een uur of één, stond mijn vader op de stoep, fiets aan de hand. Het was mooi weer, achter op zijn fiets nam hij mij mee naar wat men daar ‘de hei’ noemde, aan de rand van het dorp. Ergens onderweg zijn we afgestapt en in de berm gaan zitten. Hij drukte me tegen zich aan. Daar, aan de kant van de weg, heb ik hem veel dichterbij ervaren dan ooit daarvoor in Amsterdam. Aan het einde van de middag bracht hij me thuis. ‘Ik kom binnenkort weer terug,’ zei hij.
Korte tijd later werd mijn vader verraden en hebben ze hem gearresteerd. Hij is weggevoerd, we hebben nooit meer wat van hem gehoord.

Na de arrestatie van mijn vader vond de pastoor het nodig de familie Theelen in te lichten over mijn Joodse achtergrond. Misschien zouden de Duitsers via mijn vader aan mijn onderduikadres kunnen komen. ‘Als jullie het nu te gevaarlijk vinden Maurice in huis te houden,’ zei Vullinghs, ‘dan breng ik hem ergens anders onder.’
‘Maurice is hier, we houden van hem, en hij blijft hier,’ antwoordde boer Theelen. Zij wisten nu dat ze een kind verzorgden dat in levensgevaar verkeerde.
Meteen daarna lieten ze me wel weten dat ik buitenshuis nooit mijn mond voorbij mocht praten. Dat gold niet zozeer voor de buren, daar wist men denk ik wel wat er aan de hand was. Misschien vermoedde het hele dorp wel dat ik een onderduiker was. Er zaten trouwens veel meer onderduikers in Grubbenvorst.
De familie Theelen waarschuwde me vooral voor de veldwachter, die best eens een handlanger kon zijn van de nsb -burgermeester van het dorp. In al die jaren heeft die agent me één keer aangesproken. Het was op een feest. Ineens stond hij naast me. ‘Jij bent toch eigenlijk niet Maurice Jansen, wel?’‘Hoe bedoelt u?’ vroeg ik. ‘Ik ben Maurice Jansen, en ik logeer hier.’ Hij heeft me daarna nooit meer iets gevraagd. Waarschijnlijk wilde die veldwachter zich niet ongeliefd maken in het dorp.
Toch vond men het beter om me na mijn vaders arrestatie voor de zekerheid tijdelijk naar Helden-Beringe te brengen, waar mijn zus ondergedoken zat. Boer Theelen bracht me op de fiets weg. Toen we vertrokken was het nog licht. We reden eindeloos langs een spoorbaan. Uiteindelijk zat ik ruim twintig kilometer bij hem achterop. Ik verkleumde, want met het vallen van de avond werd het vochtig en koud.
Om een uur of negen kwamen we bij de familie Simons aan. Toen we binnenkwamen zaten vader en moeder Simons in de huiskamer, boven de tafel hing een grote lamp. De heer Simons stond op, liep op me af, pakte me bij mijn hoofd vast, keek me aan en zei: ‘Ik zie het al, je lijkt op je zus.’ Mijn zusje sliep al, ze hebben haar niet wakker gemaakt. Ik kreeg een kamer op zolder, waar ik vervolgens enkele weken bijna dag en nacht heb gezeten.
Er waren acht kinderen in het gezin, van wie alleen de oudste twee wisten dat ik er was. ’s Avonds, als de andere kinderen naar bed waren, kwamen zij samen met mijn zus naar zolder toe. Dat was het hoogtepunt van de dag, daar keek ik naar uit.

Na enkele weken dachten ze bij de familie Theelen dat de kust veilig was en mocht ik terug naar Grubbenvorst. Weer ’s avonds, weer op de fiets, weer langs die spoorbaan.
Overdag ging ik met mijn onderduikvader naar het veld, waar ik hem hielp met het zaaien van mais en het rooien van aardappels. op de boerderij veegde ik het erf en voerde het varken. Als het varken goed vetgemest was, dan werd het geslacht. Die slacht maakte een enorme indruk op me: het doordringende gegil van het dier voordat het geslacht werd, de dikke rode bloedstraal die uit de wond aan de hals spoot en werd opgevangen om er vervolgens bloedworst en balkenbrij mee te maken, de weeïge geuren die opstegen uit de dampende ingewanden — ingewanden van een beest dat voor mij altijd taboe was geweest. Joden eten immers geen varkensvlees.
Ik kon niet naar school, dat was te gevaarlijk. Daarom liep ik ’s middags naar het einde van het dorp, waar de familie Van den Bercken woonde. Van Annie van den Bercken, een echte onderwijzeres, kreeg ik heel goed privéles, zodat ik na de oorlog geen aansluitingsproblemen op school zou krijgen. Ik was een snelle leerling. Als ik door mijn dagelijkse opdrachten heen was, mocht ik naar de timmerwerkplaats van haar vader. Daar leerde ik figuurzagen en timmeren. De sfeer bij de familie Van den Bercken was anders dan op de boerderij, het was er meer zoals bij ons in Amsterdam: er stond een boekenkast, er werd gepraat over onderwerpen die op de boerderij bij Theelen niet aan bod kwamen. Ik voelde me daar thuis.

Omdat Grubbenvorst in de buurt van de grens ligt, kregen wij vanaf 1943 te maken met Engelse bommenwerpers die onderweg waren naar Duitsland. De Duitsers probeerden die vliegtuigen neer te schieten. De vrouwen en kinderen gingen dan naar een schuilkelder. Die van ons was bij de buren. De mannen van het dorp zaten tijdens zo’n aanval meestal ergens buiten, in een greppel, om hulp te kunnen bieden aan de Engelse piloten als er een vliegtuig zou neerstorten.
In de nacht van 24 op 25 juni 1943 vlogen er opnieuw vliegtuigen over. Vanuit onze kelder konden wij alles volgen: eerst zwol het geluid van de motor aan en daarna nam het geronk weer af. Totdat er opeens kort en fel geschoten werd, er een motor stokte, en het even heel stil werd. Daarna hoorden we een hoog, gierend geluid, gevolgd door zo’n immense klap dat alle zandzakken waarmee de raampjes van onze kelder gebarricadeerd waren naar binnen gedrukt werden. Het licht ging uit. We probeerden naar buiten te klauteren. Dat ging niet. Er ontstond paniek. Vooral bij de vrouwen, wij kinderen schrokken wel maar vonden alles eerder spannend dan angstig. Het huis boven ons bleek gedeeltelijk ingestort, puin blokkeerde het luik van de keldertrap. We konden er niet uit en hebben daar gezeten tot de mannen terugkwamen uit het veld, het puin geruimd was, en het luik weer open kon. Toen zagen we de verwoestingen in het dorp. De boerderij van de familie Theelen was gelukkig niet ernstig beschadigd.

Eens in de twee maanden kwam mijn moeder op bezoek bij de familie Theelen. Omdat de reis met de bus omslachtig was, bleef ze vaak een nachtje logeren. De bezoekjes van mijn moeder aan mijn onderduikadres behoren tot de meest intense ervaringen uit mijn leven.
’s Middags maakten we dan een wandeling, waarbij we met gesprekken de schade van het gescheiden zijn inhaalden, en ’s avonds mocht ik bij haar in bed slapen, in het grote bed op zolder. Heerlijk vond ik dat. De avond erna, als ze weer weg was, sliep ik op het kussen van mijn moeder, dat nog naar haar rook. Het was een zoetige, doordringende geur, die dagenlang bewaard bleef.
Na verloop van tijd bleef mijn moeder weg. ‘Waarom komt ze niet meer op bezoek?’ vroeg ik mijn onderduikvader. ‘Ze is ziek,’ antwoordde hij. ‘Ze heeft laten weten voorlopig weg te blijven, maar binnenkort komt ze wel weer.’ Dat antwoord kreeg ik een paar maanden lang, pas langzaam drong tot me door dat er meer aan de hand moest zijn.
Ik weet dat er verraad is gepleegd, maar ik weet niet door wie. Wel weet ik dat mijn moeder daarna is afgevoerd naar Westerbork. In geen enkel parfum heb ik de geur van mijn moeders haren ooit teruggevonden.

Nadat mijn moeder gearresteerd was, werd ik opnieuw tijdelijk ergens anders ondergebracht. Dit keer niet bij mijn zus, maar bij de familie Van den Bercken, waar ik overdag toch al vaak heen ging voor mijn huiswerk. Maar nu ik permanent bij hen in huis was, mocht ik niet meer in de timmerwerkplaats komen. Dat was te gevaarlijk, er vonden in die maanden veel razzia’s plaats omdat de Duitsers op zoek waren naar mannen voor de Arbeitseinsatz.
In een grote klerenkast op de eerste verdieping van hun huis had een van de timmermannen een schot getimmerd. Achter de kleren was nu een kleine ruimte ontstaan, waar ik overdag moest zitten. ’s Avonds mocht ik tevoorschijn komen, en ’s nachts sliep ik op de kamer van hun zoon Leo, die in Venlo naar school ging, en zich daar voorbereidde op zijn examen.
Ik zat op een kruk, de hele dag. Dat was afzien. Liggen ging niet, daarvoor was de ruimte te klein. Af en toe mocht het deurtje in het schot even open, maar dan keek ik tegen die kleren aan. In die periode ben ik echt bang geweest om ontdekt te worden. Na enige weken keerde ik opnieuw terug naar de boerderij van de familie Theelen.

Het werd steeds voller bij de familie Theelen. In de laatste oorlogsmaanden moest de familie Theelen van de Duitsers een aantal soldaten in huis nemen. De meesten van hen waren Hitler beu en wilden alleen nog maar naar huis. De familie Theelen had daarvoor nog twee Joden in huis genomen, een jong echtpaar, Piet en Hennie.
Vader Theelen en Piet hielden zich schuil in een zelfgegraven ruimte achter een wand in de schuur op de binnenplaats. Hennie en ik liepen gewoon in huis rond. Een van de soldaten was op onze hand. Hij vertelde ons dat hij overwoog per fiets te deserteren, en waarschuwde ons voor een van de andere Duitsers in huis, die nog steeds fanatiek zou zijn. Die Duitse soldaten in huis had ook voordelen: wanneer de Duitse politie de buurt uitkamde, sloegen ze onze boerderij over.
In de nacht van 25 op 26 november 1944 werd het dorp door de Duitsers ontruimd. De dag ervoor had ik al bij de familie Van den Bercken gehoord dat Engelse soldaten verkenningen uitvoerden rond Grubbenvorst, er was zelfs met hen gesproken. ’s Nachts haalden enkele Duitse soldaten ons uit de schuilkelder. Ze bevalen ons het dorp te verlaten, want het zou worden opgeblazen. Een uurtje later gingen we op weg. De pastoor met het kruis voorop, daarachter de bevolking van Grubbenvorst. Met alleen het meest noodzakelijke bij ons liepen we richting frontlinie, naar Sevenum, dat zeven kilometer verderop lag.
Het was een heldere, koude nacht. De maan bescheen de witte linten langs de weg die door de Engelse verkenners waren gespannen om de volgende dag de troepen over een route te loodsen waar geen landmijnen lagen. Een groepje mannen uit het dorp liep vooruit, omdat het belangrijk was de Engelsen te melden dat er geen Duitsers maar Grubbenvorstenaren aankwamen.
Het eerste wat we zagen — het zal een uur of vier in de ochtend zijn geweest — waren Engelse kanonnen die onder grote camouflagenetten stonden opgesteld. Onze bevrijders verwelkomden ons. Ik weet nog dat ik dacht: ik hoef me niet meer verborgen te houden, ik hoef niet meer een ander te zijn dan ik ben, ik ben veilig, voor mij is de oorlog voorbij. Dat was ook zo. In Sevenum zijn we ondergebracht bij een familie op een boerderij op de hei, naast een spoorlijn.
Wij zwierven overdag op de hei rond, en zochten in de buurt van het spoor naar explosieven, die daar overal rondslingerden. Projectielen, kruit, granaten, wij vonden van alles. Wij maakten een spel van de oorlog. De Engelse soldaten gaven ons chocola en andere lekkere dingen. op een dag, toen wij aan de voet van de spoorbaan speelden, werden Engelse jeeps gebombardeerd die over de rails reden. Na het bombardement gingen we kijken. We schrokken heel erg van de gewonde en gedode Engelse soldaten. In de omgeving van Sevenum is maandenlang hevig gevochten. Het was eigenlijk veel te gevaarlijk om daar te spelen. Wij konden pas in het voorjaar van 1945 terug naar Grubbenvorst.

Na de oorlog bleef ik nog een tijd op de boerderij van de familie Theelen wonen. Voor het eerst ging ik naar een gewone school. Ik kwam in de zesde klas terecht. Het laatste jaar van de basisschool is het enige dat ik in Grubbenvorst echt op school heb doorgebracht. Eindelijk kwam ik bij vriendjes in de klas met wie ik al jaren op straat speelde. Samen bereidden we ons voor op de middelbare school.
In kranten verschenen er nu lijsten met namen van overlevenden. Mijn ouders, mijn grootvader en nog vele andere familieleden van mij stonden niet op die lijsten. Mijn zus en ik wel. Aanvankelijk gingen wij er zeker niet van uit dat onze ouders beiden vermoord waren. We bleven hoop houden. Langzamerhand zijn we aan het idee gewend dat zij niet meer terug zouden komen.

Ik ben veel ouder geworden dan mijn vader. Ik zou inmiddels zijn vader kunnen zijn. Hij was drieënveertig toen hij werd weggehaald, en ik ben intussen zesenzeventig. Mijn oudste zonen zijn al ouder dan hij ooit geworden is. Als ik daarbij stilsta, overvalt me een vreemd gevoel. Een enkele keer probeer ik me dan ook voor te stellen wat mijn ouders hebben doorgemaakt, in de trein naar Auschwitz, bij de aankomst in het kamp. Daarna. Maar dan word ik zo boos dat ik denk: dit is niet goed, dit moet ik niet doen. Ik heb daarom nooit een bezoek gebracht aan Auschwitz of een ander concentratiekamp, ik vrees dat de emoties te groot zouden zijn.
Mijn gevoelens van vroeger blijven als vanzelf op afstand. Ik kan mijzelf zien als een jongen van zes, zeven, die door Amsterdam zwierf, belletje trok, kattenkwaad uithaalde. Ik kan ook over die jongen nadenken, over zijn relatie met zijn vader, met zijn moeder, en met zijn grootvader. Maar de gevoelens die ik toen had opnieuw beleven — dat lukt niet, daar kan ik niet meer bij. Misschien heb ik mij tijdens de onderduik jarenlang zo verborgen moeten houden, en mijn afkomst zo moeten ontkennen dat ik het verleden als vanzelf op afstand houd. Of misschien kan ik mijn gevoelens uit het verleden gewoon niet herbeleven en moet ik het doen met mijn herinneringen.