Open main menu menu-toggle

Jacques

Lowina de Levie, geboren in Amsterdam op 10 april 1926

Ik heb nooit kind durven zijn. Niet dat ik geplaagd werd, maar op het schoolplein speelde ik gewoon niet mee. Ik stond naar de andere kinderen te kijken. Omdat mijn ouders altijd ruzie hadden, durfde ik ook mijn vriendjes en vriendinnetjes niet mee naar huis te nemen.
Mijn vader was psychiater. Hij hield voor de oorlog praktijk aan huis, in een groot pand aan de Amsterdamse P.C. Hooftstraat. Later hebben de Duitsers van ons pand, met de twee panden daarnaast, een hotel gemaakt. Dat bestaat nog altijd, het is alleen niet meer in Duitse handen. Wij woonden beneden, mijn vaders spreek- en wachtkamer lagen op de eerste verdieping.
Hoewel die kamers geïsoleerd waren, moesten wij altijd doodstil zijn. Ook mochten wij niets van de patiënten weten. Door dat verbod werden we natuurlijk extra nieuwsgierig, en stonden we ’s morgens vroeg vaak in een hoekje onder aan de trap te kijken wie er omhoogliep. We slopen door de gangen. Ik kan mij niet herinneren dat er ooit lawaai in ons huis is geweest.
Mijn vader bracht zoveel mogelijk tijd door in zijn spreekkamer, waardoor hij de indruk wekte altijd te werken. Dat kan niet zo zijn geweest, in de jaren voor de oorlog moet het aantal patiënten behoorlijk zijn teruggelopen. ’s Zondags ging hij wel met ons fietsen. Hele einden fietsten we, naar Zandvoort of naar Huizen, dertig kilometer heen en dertig kilometer terug. Mijn oudste broer en ik vonden dat niet fijn, maar goed, we gingen natuurlijk wel mee. Als we dan weer thuiskwamen, kregen we gebakken aardappelen met sla en ei. Heerlijk.
We waren niet arm en niet rijk. Bij de lunch kregen we één boterham met beleg, de rest moesten we met tevredenheid doen, dat was dan een beetje margarine. Mijn zusje en ik kregen vier keer per jaar, bij het wisselen van de seizoenen, een nieuwe jurk. Dat vonden we heel wat. Dat anderen bij mij in de klas het beter hadden, heb ik nooit erg gevonden.
Mijn ouders maakten veel ruzie waardoor er een gespannen sfeer in huis hing. Hoewel ik aan mijn vader weinig goede herinneringen heb van tijdens en na de oorlog, keek ik voor de oorlog erg tegen hem op. Ik gaf hem zeker niet de schuld van die slechte sfeer bij ons thuis. Ook nam ik veel van hem aan. Hij was de sterkste in ons gezin en ik trok me aan hem op.

Bij het uitbreken van de oorlog was ik veertien jaar. Tegen een uur of vier, vijf stond ik met mijn vader en mijn oudste broer op de veranda. Een prachtige nacht, een prachtige ochtend. Alleen hoorden we in de verte het gebrom van vliegtuigen. Wat er echt aan de hand was heb ik lang niet begrepen. Bij het uitbreken van de oorlog niet, en zelfs niet toen we in 1943 onderdoken.
Op een dag werd mijn oudste broer opgepakt. Gelukkig is hij toen weer thuisgekomen, maar mijn ouders hebben verschrikkelijk in angst gezeten. Die angst sloeg op mij over, en werd groter naarmate de oorlog vorderde. Zeker toen we gedwongen werden naar een flatje in de Amsterdamse Rivierenbuurt te verhuizen. De Duitsers brachten de Joden in twee, drie wijken in de stad onder, waar ze dan gemakkelijk razzia’s konden houden. In dezelfde tijd moesten wij van school af. Dat vond ik eigenlijk niet zo erg, ik was namelijk net in de derde klas blijven zitten omdat ik niets deed. Ja, tekenen. Ik tekende gelukkige gezinnen.
Sinds die tijd liep ik met mijn broer dagelijks een halfuur naar het Joods Lyceum. op die school had ik een vriendje, Jacques. We hebben één keer samen geschaatst. Na afloop bracht hij me naar huis, met de fiets. Het woei hard, en ik moest daardoor huilen. O god, dacht ik, waarom moet ik nu huilen, op dit moment, terwijl ik zo blij ben dat hij met mij fietst.
Dat we op een dag niet meer mochten fietsen, dat winkels verboden werden, dat we met een ster moesten lopen — nee, dat alles maakte niet zo veel indruk op mij. Het meest ingrijpend was de angst. Vooral ’s nachts in bed was ik bang. Als ik maar iets hoorde dacht ik dat Jacques gepakt zou worden bij een razzia.
Op een dag verscheen de Gestapo ook echt in de deuropening van onze schoolklas. Ze lazen zijn naam op: Jacques B. Hij stond op en zei: ‘Ik ben jong en sterk, ik overleef het wel.’ Hij had goede bergschoenen aan en een rugzak bij zich.

Ik besefte bij het begin van de oorlog al wel dat ik Joods was, en dat er vooral Joden werden opgepakt. Toch voelde ik mezelf toen nog veilig. Ik was vooral bang dat anderen gearresteerd zouden worden. Dat was niet zo vreemd. Via mijn vader had ik namelijk een tijd een baantje gekregen bij de Joodsche Raad, die hem, vanwege zijn beroep, beschermde. Anders gezegd: wie een baantje bij de Joodsche Raad bemachtigde, kreeg een voorlopige vrijstelling voor deportatie, een Sperre.
Het baantje dat ik via mijn vader had gekregen, iets in de thuiszorg, heeft mij gered. op een dag was ik bij een oud vrouwtje aan het werk, zij woonde in de Rivierenbuurt. Plotseling hoorde ik de bel. Even later stormden ze de trap op, de mannen van de Gestapo met hun groengrijze pakken. Mijn papieren waren in orde, ik hoefde niet mee. Het oude vrouwtje wel. Ze sleurden haar uit haar bed, en gooiden haar zonder pardon in een open vrachtwagen. Geen idee of ik haar nog iets heb toegestopt. Kleren of eten. Ik weet zelfs niet meer of ik nog iets tegen haar heb gezegd.
Wij hadden thuis een koffertje klaarstaan met wat kleren voor als we ineens moesten onderduiken. Niet voor als we zouden worden weggevoerd naar Polen, dat wilden we te allen tijde vermijden. Toen ik zestien werd, en als volwassene niet langer onder mijn vaders bescherming viel, zijn we allemaal ondergedoken. Niet-Joodse collega’s van mijn vader hebben de adressen geregeld. Hoe ze die gevonden hebben en wat de onderduik kostte — daarover werd niet gesproken, ook na de oorlog niet. Wat wel duidelijk was is dat er geld nodig was en dat het voor mensen zonder geld helemaal onmogelijk was om onder te duiken.

Een vrouwelijke collega van mijn vader bracht me naar een boer even buiten het Friese dorp Sint-Jacobiparochie. De boer en zijn gezin woonden al jaren in een afgedankt stationnetje aan een oude spoorlijn die niet meer gebruikt werd. In een grote ruimte, vroeger waarschijnlijk de wachtruimte, hielden ze wat varkens en een koe. op zolder had ik een eigen kleine kamer, waar ik op mijzelf kon zijn.
Ik had me van tevoren helemaal geen beeld gevormd van de onderduik. Maar wat mij het meest verbaasde was het feit dat er buiten Amsterdam plaatsen bestonden waar je kon wonen en waar mensen hun enige onderduiker goed verzorgden.
Zij hadden drie kinderen, een zoon die een jaar jonger was dan ik, een meisje van tien jaar jonger, en nog een baby. Hoe onhandig ik ook was, toen de boerin ziek werd heb ik de baby verzorgd, eten gekookt, het huishouden gerund. Ik was echt nodig. Nergens heb ik mij zo thuis gevoeld als daar.
In Sint-Jacobiparochie, waar ik gewoon boodschappen deed, stond ik bekend als Loekie de Lange. En het verhaal deed de ronde dat mijn zusje en ik uit Amsterdam waren vertrokken omdat onze moeder te ziek was om voor ons te zorgen. Een vreemd verhaal, dat ons werd opgedrongen door de dominee. Als onze moeder ziek geweest was, zouden we juist thuis gehouden zijn, want het was in die tijd de normaalste zaak van de wereld dat meisjes vanaf een jaar of veertien hun moeder bij ziekte verzorgden. Maar het dorp was ‘goed’, het heeft ons nooit verraden.
Zo eens in het half jaar bezocht de vrouwelijke collega van mijn vader ons. Zij bracht brieven van mijn ouders, zij zaten onafhankelijk van elkaar ondergedoken. Eerst kwam ze bij mij, daarna bij mijn zusje die in Sint-Jacobiparochie bij een ander gezin verbleef. Vervolgens ging ze naar Limburg, waar mijn broers waren ondergedoken. Omdat zij maar één nacht bleef logeren, zat ik ’s nachts als een razende hun brieven te beantwoorden. Ik schreef mijn ouders dat ik in de huishouding werkte, later ook dat ik voor het eerst op een elektrisch toestel had gekookt, waarbij de melk overkookte als je even werd afgeleid.
Goed mogelijk dat die koerierster ook de financiën regelde, want de onderduik moest wel betaald worden. Mijn vader had daar voor de oorlog al maatregelen voor getroffen: meubels, piano, zilver, alles was verkocht. Dat hij de onderduik heeft zien aankomen en adequate maatregelen heeft genomen, heb ik altijd heel knap gevonden.

In Friesland organiseerde een dominee de onderduik. op een dag liep die dominee het stationnetje binnen. ‘Ik word benoemd in Bergum,’ zei hij. ‘Dat ligt hier een stuk vandaan, ten oosten van Leeuwarden. Jouw zusje en jij mogen bij ons in huis komen.’ Het werd mij al snel duidelijk dat hij hulp in de huishouding kon gebruiken. Hij had vier kinderen, van wie de oudste vier was, en er kwam nog een vijfde.
Mijn zusje was bij een kruideniersgezin ondergebracht. Zij mocht daar niets, voor haar zou de verhuizing mogelijk een vooruitgang betekenen. Maar voor mij? ‘Nou,’ antwoordde ik de dominee, ‘ik heb het hier goed, en zij hebben het met mij goed. U kunt misschien wel een ander meisje krijgen.’
‘Maar bij ons in Bergum kan je zusje naar school.’ Dat argument raakte me. Mijn zusje was toen twaalf, en het is belangrijk dat je op die leeftijd naar school gaat. Over mijn eigen schoolopleiding dacht ik nauwelijks na, ik was allang blij dat ik in een min of meer ontspannen gezin was opgenomen, waar ik niet constant bang was om opgepakt te worden.
Ik bleef me verzetten, waarop hij zei: ‘Als je niet meegaat, krijgt de familie geen geld en geen bonnen meer. ’ Zo werkte dat: op mijn valse persoonsbewijs kreeg ik geld en bonnen waar de boer en de boerin eten voor konden kopen. Zonder die bonnen konden ze alleen nog voor hun eigen gezin voedsel kopen. En dat was al niet veel. Voor hen was dat niet zo belangrijk: ‘Zonder bonnen ben je ook welkom. Als we met z’n vijven kunnen eten, kunnen we ook met z’n zessen eten.’

Uiteindelijk heb ik er toch in toegestemd weg te gaan. De pastorie in Bergum was groot, het gezin was groot. Ik kon meteen aan de slag. Mijn zusje mocht naar school, dat was fijn. Ook in Bergum deed dat ongeloofwaardige verhaal over mijn zieke moeder de ronde, maar opnieuw heeft niemand ons verraden.
Die dominee gooide vaak woedend zijn kinderen van de ene hoek van de kamer naar de andere. Zijn vrouw had niets te vertellen. Zij kreeg elk jaar een kindje — dat was het. Als hij ’s zaterdags in zijn studeerkamer een preek zat te maken, moesten we dood- en doodstil zijn, ook die kleine kindertjes. Dat herkende ik van ons ouderlijk huis, maar dit was echt bespottelijk. Ik deed het huishouden. Hoewel ik dat gezin vreselijk vond, en ook hier niet mijzelf kon zijn, heb ik me toch weer kunnen aanpassen. Maar goed, dat had ik inmiddels wel geleerd. Het was mijn tweede natuur geworden.
Uit nervositeit plaste mijn zusje vaak in bed. Dan schudde die dominee haar door elkaar, sloeg haar. En als hij me zag staan kijken, viel hij tegen mij uit: ‘Ja, jij bent de koningin.’ Kennelijk verraadde mijn houding, of de blik in mijn ogen, dat ik hem verafschuwde. Toen ze in de vijftig was, heeft mijn zusje zelfmoord gepleegd. Dat moet met alle spanning uit onze jeugd te maken hebben gehad.
op een gegeven moment werden er in die pastorie Duitsers ingekwartierd. Zij waren daar om bunkers te bouwen, niet om Joodse mensen op te sporen. Toch bleef ik doodsbang voor hen. Zij liepen geregeld de keuken in, dan hadden ze kippen bij zich of een konijn. Het dienstmeisje en ik maakten die dan klaar. Maar ik weigerde ervan te eten: je eet niet iets dat de Duitsers hebben gepakt of geschoten. Dat vond de dominee onzinnig. Hij verfoeide mijn houding. Hij stelde dat mijn weigering gevaarlijk voor iedereen kon zijn. Dat was onzin: de Duitsers aten niet bij ons in de kamer en konden mijn weigering onmogelijk zien.

Ik was zó bang bij die dominee, dat ik naar een plaatselijke huisarts ben gegaan — ik nam aan dat die man ‘goed’ was, zoals iedereen in Bergum. Ik heb hem uitgelegd dat mijn zusje en ik in een tuinkamer van de pastorie sliepen. ‘Als de Duitsers ooit onze kamer binnenstormen,’ vroeg ik, ‘mogen wij dan via de tuin proberen bij u te komen?’ Dat vond hij goed. Ik zocht een toevluchtsoord, terwijl wij nog geen idee hadden van wat er met Joodse mensen in Duitsland en Polen gebeurde. We dachten dat je veel te hard moest werken en veel te weinig te eten kreeg, zodat je vanzelf dood zou gaan. op een gegeven moment heb ik mijn vader geschreven hoe bang ik daar in huis was. Een half jaar later antwoordde hij dat ik niet bang moest zijn, maar ook dat het onzin was die kippen niet te eten. Ik moest me niet zo druk maken. Dat was een grote teleurstelling voor me. Over dat bezoek aan die huisarts en mijn angst heb ik niet met mijn zusje kunnen spreken, zij was toch echt vier jaar jonger dan ik. Ik heb me toen erg alleen gevoeld.
Mijn angst is achteraf begrijpelijk: niet mijn weigering ‘Duits’ voedsel te eten bracht ons in gevaar, die dominee zélf was gevaarlijk. Iedere zondag verkondigde hij vanaf de preekstoel wat er die week voor Radio Oranje werd gezegd, terwijl iedereen wist dat je onmiddellijk werd opgepakt als de Duitsers ook maar vermoedden dat je naar Radio Oranje luisterde. En hij vertelde over ons, over de meisjes die vanwege hun zieke moeder bij hem in huis woonden.

Het is niet zo verwonderlijk dat de dominee met zijn gezin op een gegeven moment zelf ook moest onderduiken. Daardoor moesten wij weg. Mijn zusje vertrok met een onderwijzeres uit Bergum naar Schiermonnikoog, waar die vrouw geboren was. Mijn zusje heeft daar een goede tijd gehad. Die onderwijzeres, tante Martha, was echt een moederfiguur voor haar.

Een vrouw van een onderduikorganisatie bracht mij op de fiets naar een dominee in Drachten. Na een maand bracht diezelfde vrouw me naar een jong boerenechtpaar waar ook een Joodse jongen zat ondergedoken, twee of drie jaar ouder dan ik. Bram heette hij. Als de boer dan naar bed ging, zei hij: ‘Blijven jullie nog maar even zitten.’ op zo’n avond heb ik kennisgemaakt met seks. Vreselijk. Ik vond die jongen helemaal niet sympathiek, maar toch heb ik het gedaan. Ik voelde me er verschrikkelijk beschaamd over, vooral omdat ik nog steeds dacht aan Jacques, die jongen van het Joods Lyceum. Ik wist dat hij gedeporteerd was, dat het nog maar de vraag was of hij nog leefde, maar ik schaamde me omdat ik mijn gevoel verraadde. Toen het bij het jonge echtpaar onveilig werd, ben ik bij een ouder boeren echtpaar in Jubbega terechtgekomen. Zij hadden vijf kinderen, van wie de jongste, een ongetrouwde dochter, nog thuis woonde. Zij waren zo arm geweest, dat de boer voor de oorlog doordeweeks in Duitsland had gewerkt. Zijn vrouw was een lief, gebogen oud vrouwtje. ’s Zomers en ’s winters deed zij op maandagmorgen om vier uur de was, buiten, op een ouderwets wasbord. Ze hadden altijd weinig te eten gehad, kenden geen comfort, moesten keihard werken, maar toen er in de laatste winter mensen uit het westen aan de deur klopten om te vragen of er iets te eten was, gaven ze altijd wat. Hoofdschuddend vroegen ze zich dan af: ‘Hoe kan dat nou, dat die mensen geen eten hebben, die stadslui?’ Zij hadden nu een koe en een varken, waardoor ze niet meer zo arm waren als vroeger.

Doordat er op elk moment mensen aan de deur konden kloppen, waren ze doodsbang dat ik ontdekt zou worden. ‘Wees weg, wees weg!’ riepen ze, als ze in de verte iemand zagen lopen. Daarom mocht ik overdag alleen maar in de schuur zitten. Een grote, hoge schuur zonder beesten, maar met hooi. Ik zat dicht bij de deur aan een tafeltje te lezen. De deur van de schuur liet ik op een kier staan, voor de frisse lucht, maar ook om een beetje licht binnen te laten. Alleen ’s avonds mocht ik mijzelf even uitlaten, dan liep ik langs het turfkanaal van Jubbega.
’s Nachts sliep ik met de dochter in een bedstede. Zij werkte in een bibliotheek en nam allerlei boeken voor mij mee. In die schuur heb ik Duits, Engels en Frans zitten lezen. Dat leek me niet gek, op een dag zou ik toch weer naar school moeten.
Ik heb tot het einde van de oorlog in Jubbega gezeten, werd zelfs langzaamaan dik omdat ik niets anders deed dan stilzitten. Er zijn nooit Duitsers binnengevallen, en het lukte me daar mijn angst te beheersen. Na de oorlog kostte het me zoveel moeite te overleven dat ik niet op het idee ben gekomen om dat gezin te bedanken. Dat vind ik nog steeds heel erg. Ze zijn nu natuurlijk al lang overleden, en ook hun dochter zal niet meer in leven zijn.
In het Friese stadje IJlst heb ik de bevrijding gevierd, met Bram, die jongen waarmee ik voor het eerst had gevreeën, en zijn ouders. De Duitsers waren weg, dat was fijn, maar ik had weinig te vieren, en zeker niet met Bram. Toch ben ik met hem later ook naar de Randstad gegaan, naar onze oude flat in de Grevelingenstraat, die leegstond. Ik ben zelfs nog een tijdje met Bram verloofd geweest, dat moest van onze ouders.
Van de ontmoeting met mijn ouders en mijn broers herinner ik me niets. Mijn vader wilde na de oorlog onmiddellijk scheiden. Toen ik dat hoorde was het of de vloer onder me openspleet, als bij een aardbeving. Tijdens de oorlog koesterde ik het idee dat het ná de oorlog beter zou worden, dat we met z’n allen zouden bouwen aan een nieuwe maatschappij. Door die scheiding vervloog alle hoop, ik voelde me volkomen alleen. Jarenlang.
In de jaren kort na de oorlog werd ik wel benieuwd naar al die klasgenoten van mij, naar Jacques vooral. Ik heb nooit naar hem durven informeren. Pas dertig jaar later ben ik naar de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam gegaan, waar namen gegraveerd staan van de Joodse mensen die in de oorlog zijn omgekomen. Daar ontdekte ik dat hij vrijwel meteen na aankomst in Polen is vergast.