Open main menu menu-toggle

Nummer 17

Jack Eljon, geboren in Amsterdam op 2 juni 1937

Ik moest nog drie worden toen de oorlog uitbrak. Van vóór die tijd staat me weinig meer bij, maar wat ik me wel goed herinner is de geborgenheid van ons gezin. Mijn vader had een goede baan als kantoormedewerker bij een bank, en wij woonden in de Rivierenbuurt in Amsterdam-Zuid. Mijn ouders waren dol op mij. In de vakanties kampeerden we in Noord-Holland. Ik weet nog hoe het was om bij mijn vader op de schouders zitten, en om met hem op het strand spelen, met water en met ballen.

op de dag dat de oorlog uitbrak zijn we meteen naar Schoorl gegaan, naar de familie waar we altijd kampeerden. Ik werd ’s ochtends vroeg wakker. Het was prachtig, helder weer, maar overal klonk vliegtuiggeronk. Angstig ging ik naar mijn ouders. ‘Mag ik bij jullie liggen?’ Toen ik bij ze in bed lag, zei mijn vader tegen mijn moeder: ‘Lies, nu is het menens.’ Hij wist dat de Joden uit Duitsland op de vlucht waren en was ervan overtuigd dat ook de Nederlandse Joden nu groot gevaar liepen.
Nadat we die ochtend waren opgestaan, is hij onmiddellijk onze spullen gaan pakken. Voor mij leek het uitbreken van de oorlog daarom een beetje op het begin van een vakantie. Maar we kampeerden nu niet, we kregen een kamer in het huisje van tante Trien en oom Willem. Zij hadden drie kinderen, een al wat oudere jongen, een meisje en een jongen van mijn leeftijd met wie ik veel speelde.

In het begin ging mijn vader door de week gewoon naar zijn werk in Amsterdam. Meestal kwam hij ’s avonds met de trein naar Schoorl, maar als het niet anders kon sliep hij in ons eigen Amsterdamse huis.
De Duitsers begonnen eind 1940 bunkers te bouwen in de duinen. Ze dachten dat de Engelsen vanuit zee zouden aanvallen. op een dag zat ik te spelen in het zand. Toen ik even opkeek zag ik een Duitse soldaat die zijn geweer op mij richtte, alsof ik een dier was. In paniek rende ik naar het huis van tante Trien, waar ik verschrikkelijk moest huilen.
Steeds vaker liepen de Duitsers nu ook over het erf, of over de velden waar oom Willem aardappelen en groenten verbouwde. Omdat ik eruitzag als een typisch Joods jongetje vond men het te gevaarlijk voor mij worden. Ik moest weg.

Ik kon in huis komen bij een zus van mijn vader in Haarlem, tante Greta. Daar kon ik terecht omdat zij getrouwd was met een niet-Joodse man. Gemengd gehuwd heette dat. Gemengd gehuwde Joden werden niet opgeroepen om op transport te gaan en mochten van de Duitsers thuis blijven wonen. op de dag van mijn vertrek ging mijn moeder mee naar het station. Bij de trein moest ik afscheid nemen; een andere vrouw zou mij naar Haarlem brengen. ‘Nu moet je weg,’ zei ze, ‘nu moet je weg. Anders wordt het alleen maar erger.’ Ze moest zichzelf dwingen mij los te laten, om te keren, weg te gaan. Niet veel later doken mijn ouders ook onder. Maar ergens anders dan ik.
Bij tante Greta werd ik hartelijk opgevangen. Vooral haar oudste dochter Rietje was stapel op mij. Vaak nam Rietje me mee naar de kapperszaak waar ze werkte. Dat vond ik prachtig. Rietje was zeventien jaar, te jong om zelf moeder te zijn, maar oud genoeg om moeder te spelen. Ik genoot van haar aandacht.

op een dag belden de buren aan. Hoewel mijn tante wist dat zij nsb’ers waren, spraken ze gewoon met elkaar. ‘Dat Joodse kind bij jullie in huis moet weg,’ zeiden ze, ‘want morgen komt er een huiszoeking.’ Waar moest ik heen? Dat wisten ze natuurlijk niet. Daarop zeiden die buren: ‘Breng hem dan maar bij ons.’ Omdat zij lid waren van de partij zouden ze bij de huiszoeking zeker worden overgeslagen.
In de nacht voor de huiszoeking tilde mijn tante Greta me over de schutting. Het was een hoge schutting, zij moest me boven haar hoofd houden. ‘Heb je hem?’ hoorde ik haar vragen. ‘Ja, geef hem maar een zet.’ Dat deed ze, ik viel een stukje, en aan de andere kant vingen ze me op. Die ‘foute’ buren waren goed voor mij. Ik ben er drie, vier dagen in huis geweest, tot het bij tante Greta veilig was.
Toen eind 1941 de anti-Joodse maatregelen steeds strenger werden, leek het mijn oom en tante veiliger mij ergens anders onder te brengen. ‘Je moet weg,’ zei tante Greta op een dag.
‘Ga ik naar mijn mammie toe?’
‘Nee,’ zei mijn tante, ‘waar je nu heen gaat is het beter voor je. En je gaat naar mensen bij wie je het fijn zult hebben.’

Een mevrouw van het verzet bracht me met de trein naar Zeist. Tante Greta had mij laten beloven dat ik nooit mijn eigen naam zou zeggen. ‘Vanaf dit moment heet je Henkie Mulder,’ had ze gezegd. Dat heb ik goed onthouden.
Het was een eind lopen, van het station naar mijn nieuwe huis in Zeist. Al bij binnenkomst viel mij op dat mijn nieuwe onderduikmoeder, tante Da, oud was, veel ouder dan ik me had voorgesteld. Kennelijk had ik gedacht in net zo’n gezin terecht te komen als in Haarlem. Maar tante Da was geen tante Greta. En haar dochters, Ali en Beppie, waren niet als mijn nichtjes.
In Zeist ben ik anderhalf jaar geweest, tot eind 1943. Het was een hele nare tijd. Ik sliep slecht, ik at slecht, en kreeg veel slaag. Als ik niet kon slapen, sloegen ze me. Als ik niet wilde eten, sloegen ze me. Als ik zei: ‘Ik wil naar mijn mammie toe,’ sloegen ze me.
Het begon ’s ochtends vroeg al. Elke dag was ik om zes uur wakker. Bij het ontbijt wilde ik niet eten. Dat konden ze niet accepteren: zij deden hun best voedsel voor me te kopen, en ik weigerde het op te eten. Hoe harder ze sloegen, hoe koppiger ik weigerde te eten. Het was een wisselwerking: ik was rot tegen hen en zij waren rot tegen mij.
Ze sloegen me met hun handen in mijn gezicht, maar ze sloegen ook vaak met kleerhangers hard op mijn rug. Terwijl ze sloegen riep ik: ‘Ik wil naar mijn mammie toe.’
‘Je mammie is er niet,’ riepen ze terug, en sloegen opnieuw.
‘Waar is mijn mammie dan?’
‘Die is er niet, en die komt ook niet.’
‘Ik wil naar tante Greta.’
‘Dat kan niet.’
En dan begon ik opnieuw: ‘Waar is mijn moeder, mijn moeder, mijn mammie.’ En dan begonnen zij opnieuw te slaan. Ali was de allerergste. Als ik één iemand in mijn leven heb gehaat, is zij het. Beppie was heel af en toe iets milder. ‘Laat hem nu maar,’ zei ze dan. ‘Hij heeft nu wel genoeg slaag gehad.’
Wat ze me ook voorzetten, ik at het niet. Om me te dwingen hielden twee vrouwen mijn armen vast, en kneep de derde mijn neus dicht. op het moment dat ik naar lucht hapte, propte een van hen het eten in mijn mond. Daarna duwden ze mijn kaken stijf op elkaar. Maar ik kauwde niet, en zodra ze mijn kin loslieten, spuugde ik het eten weer uit. Waarna zij het er weer in propten. Slikte ik uiteindelijk wel wat door, dan gaf ik soms over. Ook dat braaksel hebben ze vaak opnieuw in mijn mond gepropt.
op een dag zeiden ze: ‘Nou, als jij niet wilt eten, dan eet je maar niet.’ Toen heb ik vijf dagen niet gegeten, totdat ze het niet meer volhielden en me opnieuw eten voorzetten. Ik had gewonnen.
Ik huilde me iedere avond in slaap. Ik sliep in een piepklein zolderkamertje, dat meer op een kast leek. Er stond alleen een bed en een stoel.
Overdag ging ik naar de kleuterschool. Dat was gevaarlijk: ik viel op tussen al die blonde kinderen. Ik vond het schooltje fijn, dan was ik tenminste van die vrouwen af.
op 2 juni 1943 werd ik zes jaar. Ik mocht mijn verjaardag vieren en acht kinderen uitnodigen. op hun manier hebben die drie vrouwen geprobeerd iets van mijn verjaardag te maken. Maar ik kon me er niet op verheugen, en er nauwelijks van genieten. Mijn ouders waren er niet. Er had in Zeist maar één ding leuk kunnen zijn, en dat was als mijn vader en moeder plotseling voor mijn neus hadden gestaan.
Ook nadat ik zes jaar was geworden, bleef ik op het kleuterschooltje. Ergens in oktober 1943 werd ik op een ochtend uit de klas geroepen: ‘Henkie Mulder moet zich melden bij het hoofd van de school.’ Onmiddellijk schoot het door me heen dat ik niet meer naar die akelige vrouwen terug hoefde. Het ging allemaal razendsnel. Ze stopten me in een bakkerskar die voor de deur van de school stond.
Ik was verraden. De buren aan de overkant hadden gezien hoe de ss bij ons naar binnen was gegaan, natuurlijk op zoek naar mij. De hele buurt wist waar ik ondergedoken zat; ik had niet eens een schuilplaats. Waarschijnlijk heeft een van die andere buren mij aangegeven.
op het moment dat de overburen de SS bij ons naar binnen zagen gaan, stond er bij hen net een bakkersknecht voor de deur. ‘Ga meteen naar het schooltje,’ zeiden ze tegen die knecht, ‘want dat Joodse kind moet weg. Als ze hem vinden gebeuren er nog veel ergere dingen.’
Zodra ik eenmaal in het laaddeel van de kar zat, dat deel waar gewoonlijk brood in vervoerd werd, deed de knecht met een klap de klep dicht. Donker. Aan het gehobbel voelde ik dat de knecht wegfietste, de straat uit, het dorp uit. Na een tijd hield ik het niet meer uit, voorzichtig deed ik de klep een eindje open. De bakkersknecht reageerde onmiddellijk: ‘Die klep mag open als ik zeg dat die klep open mag.’ En hij gaf een klap op de klep. Zat ik weer in het donker.
Na een hele tijd, misschien wel een uur later, ging de klep een klein stukje open. De knecht zette de klep op een standaardje en fietste door. Door een kiertje zag ik koeien in een weiland grazen. Hij bracht me naar een dominee in Maarn, een dorp daar in de buurt. Die heeft mij later weer naar een ander adres gebracht.

Nu volgde adres op adres. Meestal brachten ze me ’s avonds weg, op de fiets. Die tochten staan me alleen nog vaag bij, de duisternis, de kou, dat zitten achterop die fiets. Ook van de mensen bij wie ik één, soms twee nachten in huis was, herinner ik me weinig.

Dat ging zo door, totdat ik in het najaar van 1943 naar Deventer werd gebracht. Om daar te komen moest ik de IJsselbrug oversteken. De Duitsers lieten slechts eens in de zoveel tijd, aan het eind van de dag ’s middags om een uur of vijf een kleine groep mensen de brug over.
Daar stond ik, met ongeveer twintig anderen. Ik mocht niet praten, ik mocht niet omkijken, ik moest een vreemde mevrouw een hand geven, en ik moest doorlopen. Het was een echte herfstdag, koud. Doodsangsten heb ik op die brug uitgestaan.
Aan de overkant ving het Rode Kruis ons op in een klein lokaaltje. Het was alsof ik in een warm bad terechtkwam, ineens kreeg ik het gevoel dat ik welkom was. Een mevrouw nam me op schoot en sloeg een arm om me heen — dat was ik helemaal niet meer gewend.
Via omzwervingen ben ik in de zomer van 1944 in Friesland terechtgekomen, op een boerderij een paar kilometer van het plaatsje Hommerts, waar ik tot het einde van de oorlog ben gebleven. De familie Langeraap vond het prachtig dat ik bij hen in huis kwam. Ze hadden vijf kinderen, er werd in die periode zelfs nog een zesde geboren. Allemaal blond met blauwe ogen.
Ik heb het prettig gehad bij de familie Langeraap — voor zover mogelijk. Ze sloegen me niet, ze dwongen me niet te eten. Er was daar zelfs in de hongerwinter van 1944 voldoende te eten. Ze hadden een paar koeien, een paar geiten en veel land, waar ze aardappelen op verbouwden. Ik moet lastig geweest zijn, want ik zat in mijn eigen wereld, mijn eigen verveelde wereldje, waarin ik iedere dag aan mijn moeder dacht, en me constant afvroeg waarom zij me zo in de steek had gelaten.
Overdag zat ik op school in Hommerts. In 1944 was dat zonder meer gevaarlijk: werd je als Jood gepakt, dan zetten ze je onmiddellijk op transport. Om in Hommerts te komen moest ik eerst met een bootje de vaart bij de boerderij oversteken en dan drie kwartier door de weilanden lopen. Gelukkig liep ik nooit alleen, er waren nog vier kinderen uit de buurt die in Hommerts op school zaten. Het was die winter koud, op weg naar school woei de ijzige wind dwars door me heen. Hoewel ik niet goed tegen de kou kon, heb ik in Friesland leren schaatsen, wat ik echt leuk vond.
Mijn klasgenoten waren aardig tegen me. Ik werd een Joods jongetje dat Fries sprak. Na de oorlog heeft het maanden geduurd voordat ik weer Nederlands kon, zo diep zat het Fries in me.
Eén keer vond er die winter een huiszoeking plaats, het was begin 1945. Daar waren we op voorbereid, ik had een schuilplaats op de zolder van de boerderij. Tussen het schuin aflopende dak en de vloer was met planken een kleine ruimte afgetimmerd, niet veel groter dan een dakgoot. Het was een soort kruipruimte, ik paste er net in.
We zagen de Duitsers aankomen met een bootje, ze waren met z’n drieën. ‘Je moet weg,’ zei mijn onderduikmoeder, ‘je moet weg, je moet naar de zolder.’ Ik wist onmiddellijk dat ik in gevaar was. Het duurde even voordat ze er waren, want ze moesten aanmeren bij het aanlegsteigertje, en uitstappen. Ik kroop de ruimte in, en wurmde me tussen de planken en het dak. Ik zat al in mijn schuilplaats voordat de Duitsers binnen waren.
Ze doorzochten de hele boerderij, ook de zolder. Tussen de kieren van de planken door zag ik de laarzen voorbijkomen. Ik hield mijn adem in, maar ze zouden mij niet vinden, dat wist ik, het was onmogelijk dat iemand zich in zo’n kleine ruimte kon verstoppen.

De mannen van de Gestapo zijn nog een tijdje op de boerderij gebleven, ze hebben er wat gedronken en zijn daarna met het bootje weggevaren. Anderhalf uur later kwamen ze mij uit mijn schuilplaats halen, toen pas waren ze er zeker van dat de Duitsers niet terug zouden komen.
Toen Friesland eind april bevrijd werd, zeiden ze: ‘Nou, je mag je naam zeggen.’ Ik zei niets. ‘Zeg nou maar hoe je heet, de oorlog is voorbij.’ Maar ik had mijn tante in Haarlem beloofd dat ik mijn naam nooit zou zeggen. Ze hebben me gesmeekt, ze hebben me geslagen, ze hebben van alles geprobeerd om me mijn naam te laten zeggen. ‘Ik weet het niet,’ hield ik vol. ‘Ik weet niet meer hoe ik heet.’ Maar in mijzelf zei ik: ‘Ik heet Jacky Eljon, dat weet ik best.’

In kamp Westerbork, waar mijn moeder in februari 1945 was beland, kregen ze na de bevrijding lijsten te zien met namen van kinderen die waren opgedoken. Maar mijn naam stond natuurlijk niet op zo’n lijst, niemand wist hoe ik echt heette. Het Rode Kruis was er inmiddels wel van op de hoogte dat er in Hommerts een jongetje zat dat zijn naam niet meer wist. Zij organiseerden een ontmoeting met vrouwen uit Westerbork, allemaal vrouwen van wie de kinderen niet waren teruggekeerd. De meeste waren in de concentratiekampen vermoord.
Twee dagen voor ik acht werd, kwam een verpleegster van het Rode Kruis mij halen. Zij nam mij mee naar Sneek. Het was een heel eind, ik zat zo’n vijftien kilometer bij haar achter op de fiets. Ze bracht me naar een gymnastieklokaal van een school, waar allemaal streng kijkende dames en heren achter een tafel zaten.
Verderop zaten op een rij twintig kaalgeknipte vrouwen. Ik zag haar meteen, maar ik mocht niet naar haar toe, ik moest bij nummer 1 beginnen. Zo liep ik langs al die vrouwen, ze hadden allemaal stekeltjes. De Duitsers hadden ze kaalgeschoren en nu was hun haar al weer een beetje aan het groeien. Aan het einde van de rij, op de zeventiende plaats, zat mijn moeder. Ik sprong bij haar op schoot. Eindelijk, na vier jaar was ik weer bij haar.
Nooit heb ik me meer zo één met haar gevoeld als in dat lokaal in Sneek. Na de ontmoeting zijn we naar Westerbork gegaan. Ze sliep in de officiershuisjes waar tijdens de oorlog de ss’ers zaten. Nu waren de rollen omgedraaid, en zaten de Duitse soldaten in de barakken. op die eerste avond in Westerbork kwam mijn vader ook. Hij had zijn werk bij de bank al weer opgepakt, alleen voorlopig niet in Amsterdam maar in Groningen. De allereerste keer dat hij me zag, viel hij op zijn knieën en dankte de Lieve Heer dat Hij mij gered had. Wat doet die man raar, dacht ik, want ik wist helemaal niets van Onze-Lieve-Heer af. Later begreep ik dat hij door de oorlog, door het onderduiken, verschillende christelijke gewoontes had overgenomen, hoewel hij bewust Joods bleef en daar trots op was. Op dat moment, toen ik die man daar op zijn knieën zag liggen, vond ik hem gek en afstotend. Hij leek helemaal niet op mijn vader van voor de oorlog, de man naar wie ik zo verlangd had. Ik keerde me van hem af.
Mijn achtste verjaardag, twee dagen later, vierden we nog in Westerbork. Ik kreeg zelfs een cadeau: een pennetje en acht potjes gekleurde inkt, om mee te tekenen. Maar het helderst staat me voor de geest dat ik een ei wilde eten. Dat kreeg ik, een gebakken ei in een pannetje. Voor het raam van het officiershuisje waar mijn moeder bivakkeerde heb ik dat ei opgegeten, terwijl aan de andere kant de Duitsers stonden, bewaakt door Nederlandse soldaten. Voor hun ogen heb ik het pannetje uitgelikt — dat was mijn wraak.

We zijn in Westerbork gebleven totdat we weer naar Amsterdam mochten, Iedereen leek blij, vrolijk dat de oorlog was afgelopen.
Later is alles misgelopen. Ik kon het mijn ouders niet vergeven dat ze mij aan vreemden hadden meegegeven. Het gevoel dat ze mij in de steek hebben gelaten, is niet meer verdwenen. Een kind van vier jaar kan onmogelijk begrijpen dat je het voor zijn eigen bestwil laat onderduiken. Zelf zou ik mijn kinderen nooit alleen laten onderduiken, nooit aan vreemden meegeven.
Het gevoel van het jongetje dat op de schouders van zijn vader zat was ik voor altijd kwijt. Ik heb me van mijn vader afgekeerd. Ik wilde niet bij hem op schoot, ik wilde hem geen zoen geven. Ik bleef uit zijn buurt.
De familie Langeraap uit Friesland is vrij snel na de oorlog geëmigreerd, met hen heb ik nooit meer contact gehad. Maar Tante Da, Ali en Beppie woonden na de oorlog nog gewoon in Zeist. Mijn ouders dwongen me naar hen toe te gaan en te bedanken. Ik moest naar tante Da toe toen ik tien was, twaalf was, zeventien was. Ze is zelfs met haar dochter Beppie op mijn huwelijk geweest. Ik ben haar blijven bezoeken tot in het bejaardenhuis, tot ze was overleden. ‘Ze heeft je leven gered,’ zei mijn vader altijd als hij me weer meesleepte. Dat is waar, ze heeft mijn leven gered. ‘En verpest,’ zei ik er altijd achteraan.