Open main menu menu-toggle

Een boze droom

Mattie (Majer) Tugendhaft, geboren in Maastricht op 20 november 1937

Maastricht, Joseph Holmanstraat 26B

Oorspronkelijk kwam de vader van Mattie uit Sokolov, een klein plaatsje in Polen. Mattie’s vader verhuisde op zijn derde met zijn ouders naar Düsseldorf en rond 1934 kwam hij met zijn broer naar Maastricht. Mattie’s vader begon een ‘afbetalingshandel’ in Maastricht; op afbetaling verkochten ze textiel aan mijnwerkers.

Matties moeder kwam uit een orthodox gezin. Haar vader was leraar, slachter en werkte voor de Joodse gemeente in Maastricht. Hoewel niet officieel was Mattie’s grootvader in de praktijk rabbijn. Zijn grootouders woonden naast de synagoge, waar Mattie in zijn jeugd veel speelde. ‘Op vrijdag gingen alle Joden naar de markt om kippen te kopen. Die moesten dan door mijn grootvader kosher worden geslacht. Af en toe bleven er kippen fladderen, een keer is er eentje omhoog gevlogen en in de dakgoot terechtgekomen.’

Zakstraat 10 Maastricht

Mattie was vijf toen hij ging onderduiken. De familie was laat met onderduiken. De Joodse gemeente had zijn vader aangewezen als vertrouwenspersoon voor de Duitsers. Ze hadden een Sperre, een voorlopige vrijstelling van deportatie. De familie Tugendhaft behoorde daardoor tot de laatsten in Maastricht die onderdoken.

‘De rugzakken stonden klaar, maar op het moment suprême hadden wij geen adres. Op een dag, toen mijn vader naar het postkantoor ging om een pakketje te versturen naar familie in Westerbork, is hij op de schouder getikt door een man.
“Ik zie dat u Joods bent”, zei de man – mijn vader droeg een ster. “Mag u dan nog wel vrij over straat?”
“Nee,” zei mijn vader, “eigenlijk niet”.
“Moet u dan niet gaan onderduiken?”
“Ja,” antwoordde mijn vader, “dat wil ik wel, maar ik heb geen plek.”
Toen zei die man: “Ik kom vanavond naar jullie toe.”’
Lang na de oorlog is duidelijk geworden dat deze man lid was van de verzetsgroep van Jo Lokerman. Mattie: ‘Die hele verzetsgroep is later verraden door een hoer die het hield met de Ortskommandant van Maastricht’.
Op een van die avonden zat Mattie met zijn zus bij zijn vader op schoot.
‘Wij moesten een tijdje weg, vertelde mijn vader, want er waren Duitse soldaten en die zouden ons gaan vermoorden omdat we Jood waren. Ik moest een andere naam, maar mocht zelf kiezen. Een aardig jongetje op de kleuterschool heette Mattie. Ik vond dat een leuke naam.’ Zijn achternaam werd Gevers, net als de nieuwe achternaam van zijn moeder.
Mattie heeft die nieuwe voornaam altijd behouden, hij was er na de oorlog aan gewend geraakt. Matties zusje werd meegenomen door een hulp in de huishouding, die een zusje had in een Vlaams klooster. Mattie’s ouders zaten ondergedoken bij de familie Koole, een bekende banketbakkerij in Maastricht, waar de Duitsers gratis gebak konden eten. Daar is ook Mattie’s broertje Bennie geboren.

Diverse Adressen

Mattie werd opgehaald door ‘tante Nellie’, een tussenpersoon die hem gedurende de onderduik naar zo’n tien verschillende adressen in Zuid-Limburg bracht. Op één plek na heeft Mattie het relatief goed gehad tijdens de onderduik.

Roermondse Weerd Weerd 86

De uitzondering was bij een familie op een boerderij in De Weerd, een klein plaatsje aan de rivier De Maas, niet ver van Roermond. ‘Ik ben daar vreselijk mishandeld, iets wat Nellie niet geweten heeft.’
Mattie sliep bij de andere kinderen op de kamer, twee zoons en twee dochters, die veel ouder waren dan hij.
‘Om een uur of vijf ’s ochtends ging de boerin melken. Op een dag haalde de boer mij uit bed, en nam mij mee naar de zolder, waar ik in mijn blootje rondjes moest rennen. Op een gegeven moment greep hij me bij mijn nek, en heeft me opgehangen aan een stuk touw aan de balken, tot ik praktisch bewusteloos was. “Als de Duitsers je te pakken krijgen,” zei hij, toen hij me er af haalde, “dan doen ze dat met je.”
Door die folteringen werd Mattie panisch, hij durfde nooit meer met de man alleen te zijn. Maar ook de familie liet zich niet onbetuigd. ‘Op een dag bonden ze mij vast achter een kalf, dat ze loslieten en dat de wei in sprong. Ik hing erachter, brak een been. De familie stond erbij te lachen.’
De boer nam Mattie ook mee naar een sloot, aan de achterkant van de weilanden, vlakbij de Maas. ‘Midden winter liep ik daar in mijn onderbroek. Dat was niet echt lekker. Hij heeft me in de sloot geduwd en praktisch verdronken.’
Toen Mattie een ontstoken oor had, heeft de boer met een broodmes geprobeerd de ontsteking open te snijden. ‘Het heeft mijn oor vernield, na de oorlog heeft een plastisch chirurg het oor moeten herstellen. De ontsteking zat er nog, helemaal ingekapseld.’

Na verloop van tijd werd de boer minder voorzichtig. ‘Toen hing hij me op in de keuken. Maar op een ochtend kwam de boerin eerder terug van het melken dan hij verwacht had. Zij is zich rot geschrokken. Zij is niet meer naar het land gegaan, sindsdien moest de boer ’s ochtends melken.’

Maastricht

De boerin heeft contact opgenomen met Nellie, de tussenpersoon. Zij heeft Mattie meegenomen naar haar eigen huis in Maastricht, omdat ze niet onmiddellijk een nieuw onderduikadres voor hem had. In de avonduren, tijdens spertijd, heeft de verzetsgroep die de onderduik regelde zijn ouders een keer naar Mattie toe laten komen. ‘Het was vreselijk voor hen geweest om mij zo te zien, met het ontwrichte oor. Ik schijn onophoudelijk gehuild te hebben. Ik wilde bij mijn ouders blijven, maar dat kon niet.’

Vrijthof 2, Klimmen

Daarna is Mattie ondergebracht bij ‘tante Mien’ en ‘oom Albert’, waar hij buitengewoon liefdevol is opgevangen.

Op 17 september 1944 werd Klimmen bevrijd. Mattie’s ouders zijn direct naar hem toegekomen. ‘Ze stonden ineens in de tuin bij tante Mien, ik zat in een tentje te spelen. Tante Mien werd emotioneel, zij had zelf geen kinderen en was verknocht geraakt aan mij. Mijn ouders besloten mij daar nog een paar dagen te laten, zodat de familie Lemlijn kon acclimatiseren.’

De familie Tugendhaft is de onderduik relatief goed doorgekomen. ‘Mijn ouders en grootouders hebben het overleefd. En mijn zusje Trinette ook. Bij thuiskomst herkende zij mijn vader en moeder niet meer, en wij konden haar niet meer verstaan. Ze sprak alleen nog maar Frans. Mijn broertje Bennie was na de oorlog het eerste joodse jongetje dat bij de burgerlijke stand werd aangegeven.

De rest van de familie van zijn grootmoeders kant, de familie De Liver, is volledig uitgemoord.
Matties vader is later al de onderduikadressen langsgegaan om de onkosten te vergoeden. Bijna niemand wilde iets hebben. Behalve de boer die hem mishandeld had. ‘Hij wilde er een nieuwe boerderij van kopen.’
Mijn moeder heeft de verhalen over de mishandeling nooit geloofd.
‘Zo slecht is een mens niet’, zei ze. ‘Dit is een boze droom. Dit is alles een boze droom.’ Dat zat me heel erg dwars. Ze kon me gewoon niet geloven.

Tientallen jaren later is Mattie met zijn goede vriend Jos uit Roermond, gaan zoeken naar waar hij precies ondergedoken had gezeten. Jos, die de omgeving goed kent, stelde voor naar het café in de Weerd te gaan. De eigenaren van het café in de Weerd hadden zich in de oorlog ingespannen om Joden te laten onderduiken, misschien wisten ze daar meer. Die mensen waren natuurlijk allang dood. De dochter die inmiddels ook in de tachtig was runde het etablissement nu, misschien zou zij meer weten.
“Ja,” zei ze, “bij die boerderij heeft een Joods jongetje gezeten, dat vreselijk is mishandeld.”
Koude rillingen liepen over mijn rug. Dit was het moment van de erkenning van mijn mishandeling. “Dat jongetje ben ik.”