Open main menu menu-toggle

Tante Nelly

Leni de Vries, geboren in Neede op 20 februari 1938

Ik weet nog dat mijn amandelen werden geknipt. Het was 1941 en ik was drie jaar oud.
Ik moest een wit bakje met twee oren en een blauw randje vasthouden. Ik had een bruine, rubberen schort om, dat de verpleegsters over mijn hoofd hadden aangetrokken. op dat schort zette ik het witte bakje. De dokter kwam binnen, en even later begon hij met een soort slalepel en vork te knippen. De rest van de operatie herinner ik me niet, ook de pijn niet. Wel dat ik die nacht in het ziekenhuis moest blijven, en in een bedje met houten spijltjes sliep. ’s Nachts moest ik naar de wc. Ze zetten me op een ondersteek, zo’n ouderwetse po. Vreselijk. Door het besmettingsgevaar mochten mijn ouders niet bij me komen. Ik kreeg een pop, volgens mij van een verpleegster, maar naar later bleek van mijn grootmoeder. Dat is mijn eerste herinnering. Ik was echt alleen.
Voor de oorlog had mijn vader een koosjere slagerij.

Net als de andere Joodse slagers uit het dorp verkocht hij alleen rundvlees, terwijl de drie andere slagers van Neede varkensvlees verkochten. Na de oorlog werd dat anders. De andere slagers gingen ook rundvlees verkopen en mijn vader moest ook wel varkensvlees verkopen. Mijn moeder, zo vertelde ze mij later eens, heeft wel geprobeerd de sjabbatsavond in ere te houden, maar we moesten vaak zo lang op mijn vader wachten dat wij boven het eten in slaap vielen.
Het Jodendom bestond voor mij uit de geborgenheid die mijn grootmoeder mij gaf. Een grote vrouw met een jurk vol vlekken waarop een grote zilveren broche gespeld was. Ik kroop graag bij haar op schoot. Die jurk was heel bijzonder voor me. Hij was een heel aparte kleur bruin, een soort donker brons, en straalde warmte uit. Ik heb later nooit meer zulk bruin gezien.
Toen wij onderdoken wilden mijn grootouders niet mee. ‘Wij gaan niet weg uit Neede,’ zeiden ze, ‘we hebben hier ons hele leven gewoond.’ Ze zijn kort daarna uit huis gehaald en op 14 mei 1943 vermoord in kamp Sobibor.

In mijn herinnering speelt de oorlog pas een rol vanaf het moment dat ik ben ondergedoken, begin september 1942. Ik was toen vierenhalf jaar oud. Ook mijn jongere tweelingzusjes, mijn broertje van zes weken oud en mijn ouders zijn toen ondergedoken. Allemaal apart van elkaar.
Rond de geboorte van mijn broertje, op 25 augustus 1942, ontving mijn vader een oproep zich te melden in een werkkamp. Hij was van plan te gaan, want van werken word je niet ziek, zo meende hij. Door de geboorte van zijn zoon kreeg hij een paar weken uitstel. Iemand van het verzet raadde hem aan onder te duiken, ze wisten wel adressen voor ons. Dat advies hebben mijn ouders opgevolgd.
De kapper uit Neede, meneer Grunnekemeijer, kwam mij halen. In een zwarte auto bracht hij mij naar Enschede. ‘Huilde je toen ik wegging?’ heb ik mijn moeder later nog wel eens gevraagd. ‘Nee,’ antwoordde ze, ‘dat zou het voor jou maar moeilijk hebben gemaakt.’
Op een gegeven moment stopte meneer Grunnekemeijer: ‘Je moet hier uitstappen,’ zei hij. We stonden op een brug. Ik vond het vreemd dat er geen water onder die brug door liep, maar dat er treinen onderdoor reden. ‘Je moet hier naar beneden lopen,’ zei hij, en hij wees. ‘Dan kom je bij een huis. Daar moet je zijn.’
Ik liep naar beneden en belde aan. Een heel aardige meneer deed open, hij bracht mij naar de keuken, waar ik wat te drinken kreeg. Er hingen rood-witte gordijnen voor de ramen, het was net het huis van Hans en Grietje. Later begreep ik dat die aardige meneer dominee Overduin was. Dominee Overduin zat bij het verzet en zocht de hele oorlog naar onderduikadressen voor Joden.
Na een tijd kwam er een mevrouw die ik onmiddellijk onaardig vond. Maar met haar moest ik mee. Zij had vijf kinderen, en ik kwam als nummer zes in huis. Ik was een donker kindje van wie de wenkbrauwen naar elkaar toe groeiden. Waarschijnlijk dachten ze dat ik zo te veel op een typisch Joods kind leek, want bijna direct na aankomst hebben ze de ruimte tussen mijn wenkbrauwen geschoren. Zonder dat ze me iets uitlegden. Voor mij was het alsof ik mijn ‘ik’ kwijt was.

Op zaterdag waste tante Nelly ons uitgebreid. Zo noemde ik haar, tante Nelly, ik heb haar nooit moeder of mama genoemd. Dat wassen gebeurde in de keuken, ze hadden geen douche. Ik moest op een gele keukenstoel staan — ik ben nog altijd allergisch voor gele stoelen. Voor zij mij hardhandig begon te wassen gaf ze me eerst zonder reden zo veel klappen dat ik tot de volgende zaterdag bont en blauw zag.
Ik ben nooit een vlotte eter geweest. Halverwege de maaltijd haalde tante Nelly mijn bord weg, ik zou het toch wel niet lusten. Zij gaf het resterende eten dan aan haar zoon, die tien jaar ouder was dan ik. Bij het eten kregen we een beker melk te drinken. Mijn beker vulde ze onder de kraan bij met water.
‘Waarom doe je water bij mijn melk,’ vroeg ik op een dag.
‘Dat doe ik niet,’ zei ze.
‘Maar ik zag dat uw hand met mijn beker onder de kraan ging.’
‘Dat kan niet.’
Ook nadat ik haar betrapt had, vulde ze mijn beker nog gewoon onder de kraan bij. Ze deed geen moeite dat te verbergen. Ik vond het heel vreemd dat volwassenen konden jokken.
Op een keer kregen wij, de kinderen, tegelijk een kinderziekte. Tante Nelly stopte ons allemaal in één kamer. Toen we bijna beter waren, werden we baldadig, we stoeiden op de bedden, waarbij een van de spiralen kapotging. Ik kreeg de schuld, onmiddellijk, zonder dat tante Nelly ook maar een poging deed uit te zoeken wie er op de bedden gesprongen had. Als straf stuurde ze me naar de hal van het huis, waar ik op mijn blote voeten op de granieten vloer moest staan. En blijven staan. Als ik het in mijn hoofd zou halen te gaan zitten, dan kreeg ik klappen.
De man van tante Nelly, Jan, werkte veel, en was bijna nooit thuis. Toch voelde hij volgens mij wel dat ik tekortkwam, want af en toe trok hij me op schoot, om me wat warmte te geven. Ik vond dat prettig. Het was alsof hij me dan beschermde.
Een echte schuilplaats had ik niet. Er kwamen wel een keer mensen op bezoek die absoluut niet mochten weten dat ik er was. Tante Nelly rolde me toen staande op in een stuk tapijt en zette me rechtop tegen de muur van een bergkamertje. Het was heel benauwd. Ik kon me niet bewegen en werd vooral heel moe in mijn benen. Ik kreeg kramp en was ontzettend bang dat ik het niet vol zou houden en misschien zelfs zou omvallen. Het leek eindeloos te duren voordat ze het tapijt kwam uitrollen, en ik weer vrij was.
In een dressoir van de familie lag een pasfotootje van mijn ouders, ooit gemaakt voor hun persoonsbewijs. Geen idee hoe dat daar kwam. Als ik het echt te kwaad kreeg, keek ik stiekem in het dressoir en pakte het fotootje even vast.
In 1944 raakte tante Nelly opnieuw in verwachting. Rond de geboorte van het zesde kind moest ik het huis uit. Ze brachten me onder bij een huisarts in het Twentse dorpje Enter. Het was een wat ouder echtpaar. Ook zij waren lid van de gemeente van dominee Overduin. Ik kwam van de hel in de hemel: ze sloegen niet, ze haalden mijn bord niet weg, ze lengden mijn melk niet aan en ze zetten me niet voor straf op een ijskoude granieten vloer.

Ook in Enter heerste natuurlijk de spanning van de oorlog. Het woord razzia kende ik niet, maar op een dag bleek wel dat de situatie onveilig was. Ze namen me mee, ik moest drie trapjes op naar een slaapkamer. In die kamer was een kast met een vloer die ze eruit haalden. Vervolgens liep ik weer drie trapjes af naar beneden, waar ik in een ruimte kwam met allemaal meisjesspeelgoed, dat van hun dochters was geweest. ‘Je moet niets vragen,’ zeiden ze, ‘je moet niet roepen, we komen je wel ophalen als alles weer veilig is.’
Tijdens een van de uren dat ik in die ruimte zat, moest ik ontzettend nodig plassen. Er was alleen niets dat op een po leek. Ik vond een oranjegele stofdoek. Die stofdoek heb ik op de grond gelegd, en daarop heb ik geplast. Het wonderlijke was dat ze niet eens kwaad werden toen ze me er weer uit haalden. Integendeel, ze vonden het juist heel goed dat ik die stofdoek gebruikt had.
Met de man — ik weet niet meer hoe ik die mensen noemde — ben ik ook een keer brandnetels gaan plukken om er soep van te maken. Hij nam mij bij de hand, we hadden handschoenen aan. Het voelde heel vertrouwd.
In Enter ben ik ook naar school gegaan, een school met de Bijbel. Daar staat me weinig meer van bij, ik weet zelfs niet meer of ik mijn eigen naam nog had. Ik vond het wel gek dat alles doorging: kinderen liepen naar school, volwassenen gingen naar de bioscoop of ze gingen dansen. Waarom moest ik bang zijn, terwijl de anderen gewoon voortleefden?
Later, tegen het einde van de oorlog, moest ik weer terug naar Enschede. Als een postpakketje werd ik teruggestuurd. Mijn onderduikadres grensde aan een park, waar ook een tennisbaan was. op een dag zag ik in dat park, aan de andere kant van het hek, een meisje dat ook alleen was. Ik liep naar het hek, we praatten wat, en speelden met van die witte besjes die uit elkaar spatten als je erin knijpt.
Toen ik na de oorlog mijn tweelingzusjes weer zag, herinnerde ik mij ineens het meisje uit het park: zonder het te weten heb ik daar met mijn zusje Mary zitten spelen. Zij was ondergedoken bij ‘tante Bep’ en ‘oom Bram’, jonge kinderloze mensen die geregeld in het Van Heekpark tennisten. Omdat ik mijn zusjes voor de oorlog altijd samen had gezien herkende ik haar niet toen ze alleen was.
Na de bevrijding van Enschede, in april 1945, wilde ik onmiddellijk naar mijn ouders. Dat ging niet, want zij zaten in Apeldoorn, dat pas enkele weken later bevrijd werd.

Mijn ouders hebben eerst ondergedoken gezeten in een bos, in een kippenhok. ‘Wij konden wel kakelen, maar geen eieren leggen,’ zei mijn moeder later vaak. Omdat het in dat bos te ‘gevaarlijk’ werd, zijn ze met een ambulance naar Apeldoorn gebracht, waar ze de rest van de oorlog doorbrachten. Mijn ouders hebben het heel slecht gehad bij hun onderduikgevers. Als er vlees gegeten werd, wierpen ze mijn ouders de afgekloven botjes toe. Die mensen verborgen onderduikers alleen voor het geld, dat ze via het verzet kregen.
Het was niet vreemd terug te zijn bij mijn ouders. Ik wist nog precies hoe ons huis eruitzag, waar het lepelrek in de keuken hing, waar mijn poppenwagentje stond. Als enige van de kinderen herinnerde ik me mijn ouders nog. Mijn zussen zijn er nog jaloers op, dat ik nog zo veel van die periode weet. Later heb ik me ook wel verbaasd over de grote hoeveelheid herinneringen en beelden die ik als jong meisje had, vooral omdat mij helemaal niets meer bijstaat van de daaropvolgende lagereschooltijd, toen ik tussen de zeven en de twaalf was.

Die eerste maanden na de oorlog waren zwaar voor mijn ouders. Zij kregen plotseling vier kinderen in huis van wie er drie riepen: ‘Ik wil naar mijn moeder terug.’ ‘Je bent gek,’ zei ik dan, ‘dit zíjn je vader en je moeder.’ Mijn broertje was zes weken toen hij wegging, en drie jaar toen hij terugkwam. Mijn moeder zei wel eens: ‘Dat kind zei me niets.’ Later krijg je dan opmerkingen als ‘dat is net zijn vader’, of ‘dat is net zijn opa’, maar destijds was dat jongetje een vreemde voor haar.
Ik vond het na de oorlog moeilijk om me aan mensen te hechten. Tijdens de oorlog had ik vaak naar mijn ouders verlangd, maar eenmaal weer thuis bleek er toch iets stuk te zijn gegaan. Mijn moeder kon mij ook niet langer echt geborgenheid geven. Toen ik zelf kinderen kreeg, vond ik het eerst heel moeilijk om ze te knuffelen. Ook vrienden en familie omhelsde ik niet echt. op een gegeven moment ben ik het maar gewoon gaan doen, omdat ik merkte dat mensen dat fijn vonden. Het gevoel van warmte is daardoor wel teruggekomen. Ik heb dat opnieuw moeten leren.