Open main menu menu-toggle

Een huilbui van jaren

Donald de Marcas, geboren in Leiden op 29 juni 1933

Al mijn opa’s en oma’s zijn ver voor de oorlog overleden. Zij hoefden de oorlog gelukkig niet mee te maken. Mijn moeders vader handelde in lompen, metalen en vellen. Daar werd leer van gemaakt. Mijn grootvader De Marcas had in Zwolle een banketbakkerij. Aangezien mijn vader dat geen leuk werk vond, is hij in Duitsland het herenmodevak gaan leren. Rond 1930 nam hij in Leiden een kledingwinkel over.
Bij ons in huis hing een fluwelen warmte. Zachtmoedig, zo voedde mijn moeder mij op. We knuffelden veel. Omdat mijn moeder een opmerkelijk kleine vrouw was, en de bevalling daardoor moeilijk was, bleef ik enig kind. Mijn moeder zong vaak voor mij, waarbij ze zichzelf op de piano begeleidde. Ze zong mij in slaap. Vanuit de wieg maakte ik geluidjes: ik wilde meezingen.
Met mijn vader was ik minder intiem. In de zaak kwam ik bijna nooit, en als ik er als jochie al eens zat te spelen dan moest ik stil zijn. Dat was moeilijk, ik kwebbelde veel. Het was een vrij chique zaak; tot zijn klantenkring behoorden de burgemeester en de wethouders van Leiden, en professoren van de universiteit. ‘Die mevrouw lacht net als een geitje,’ zei ik een keer over een klant. Mijn vader sleepte me onmiddellijk mee naar achteren.

De winkel was tijdens de zomermaanden gewoon open. Mijn vader en moeder gingen daarom altijd gescheiden op vakantie, terwijl ik dan logeerde bij een vriendin van mijn moeder. Daar had ik er ineens een broertje en een zusje bij, en twee mooie honden, boxers. Heerlijk vond ik dat.

Van vlak voor de oorlog herinner ik me een hele dreigende sfeer. Mijn ouders gingen vaak met vrienden naar Noordwijk. Daar zaten ze te praten, op een terras aan zee, het was 1939. Hun gesprek begreep ik niet — ik was nog geen zes — maar ik voelde de zorg, de angst.
Mijn slaapkamer in Leiden grensde aan die van mijn ouders. In de deur tussen onze kamers was een klein kijkraampje gemaakt, waardoor ik ze op de ochtend dat de oorlog uitbrak hoorde praten over het nieuws op de radio. Door de oorlog voelde ik voor het eerst dat ze ons als Joden anders vonden. De oorlog heeft mij tot Jood gemaakt.
Echt bedreigend werd de oorlog toen mijn vader zijn zaak moest sluiten. Korte tijd later moesten wij ook ons grote huis op de Botermarkt verlaten en zijn we ingetrokken bij de familie Mok, een andere Joodse familie in Leiden. Zij hadden een tuintje, waarin ik goudsbloemen en tuinkers mocht zaaien.
In die periode hebben we een keer geprobeerd onder te duiken, bij een timmerman, mijnheer Houtlijm, zoals mijn ouders hem noemden. Wij hebben toen tijdelijk op een slecht verlichte zolder gebivakkeerd. Na twee weken hielden mijn ouders het niet meer vol, en gingen we terug naar de familie Mok.
Op een nacht maakte mijn moeder me wakker. Er stond een nsb’er in de deuropening van mijn slaapkamertje. We werden van ons bed gelicht. Met een overvalwagen reden ze ons naar het politiebureau in Leiden, waar we allerlei Joodse kennissen tegenkwamen. Daarna brachten ze ons naar station Hollands Spoor in Den Haag, de trein naar Westerbork stond al klaar.

Wij hadden geluk dat mijn vader zich een paar maanden eerder had laten ompraten om in Leiden een Joodsche Raad op te zetten, in de hoop zo lotgenoten te kunnen helpen. Toen wij op het perron stonden, zei hij: ‘Denk eraan, jullie gaan niet de trein in. Ik ga de baas zoeken.’ Die man heette Fischer en werd vanwege zijn fanatieke jacht op Joden ‘Judenfischer’ genoemd.
‘Ik ben het hoofd van de Joodsche Raad in Leiden,’ zei mijn vader, ‘ik hoor terug te gaan naar mijn post.’
‘Ihr Gesicht gefällt mir nicht,’ (Uw gezicht bevalt me niet) zei Fischer, die een flinke borrel op had. Toch vertrok de trein zonder ons.

Nu moesten we echt onderduiken. ‘Jullie kunnen terecht bij mijn broer, Meindert Zaalberg,’ zei tante Truus, een kennis met wie mijn moeder in een koor zong. Maar tante Truus moest flink op mijn ouders inpraten, ze wilden eigenlijk niet onderduiken. Mijn vader bleef ervan overtuigd dat hij anderen nog kon helpen. Uiteindelijk stemden ze toe, wij pakten onze koffers en gingen met oom Meindert mee naar zijn pottenbakkerij in Leiderdorp.
Oom Meindert zat bij het verzet. Bij hen thuis hielden ze schietoefeningen en schoten op de hopen turf die nodig waren om de ovens van de pottenbakkerij te stoken. Boven in hun woonhuis, dat daarnaast stond, hadden mijn ouders twee kleine kamertjes.
Op een avond heeft oom Meindert bij ons in dat kamertje gezongen. Hij begeleidde zichzelf op gitaar. Het bleek een Nederlandse tekst te zijn op het Hatikva, het latere volkslied van Israël. Ik had het nog nooit gehoord en ik was hevig ontroerd.
Oom Meindert was een gedreven mens met een heel sterk geloof. ‘Wij hebben een muur om ons huis,’ zei hij, ‘en daar komt niemand door.’ Er zat zo veel kracht in die uitspraak — ik vond dat geweldig. Ondanks die overtuiging nam hij bij dreiging wel maatregelen. Toen hij via via te horen kreeg dat er in de buurt een razzia gehouden zou worden, heeft hij vader en moeder meegenomen naar zijn zomerhuisje in Noordwijkerhout. Oom Meindert kreeg gelijk: de razzia kwam, maar stopte bij de buren.
Ik was toen al weg. Het had oom Meindert beter geleken om het gezin uit elkaar te halen. Mocht er een overval komen, dan pakten ze ons niet allemaal tegelijk.

Mijn eerste eigen onderduikadres was bij dominee Dijk, ook in Leiderdorp. In dat gezin keerde ik geregeld terug, als ik weer eens van onderduikadres moest wisselen. Na een paar weken zorgde oom Meindert ervoor dat ik in Breda terecht kon bij een vrouw van een hoge militair die krijgsgevangene was in Polen. Zij ontving mij liefdevol, maar haar kinderen hadden moeite met mijn komst. Wat was dat voor vreemd jochie, dat niet naar buiten mocht?
Vanuit mijn kamer, een mooie voorkamer op de eerste etage, keek ik uit op de straat. Sommige kinderen speelden verstoppertje, andere waren aan het touwtjespringen. Ik kreeg heimwee, en schreef lange brieven aan mijn ouders. Ons contact van het verzet, oom Slothouwer noemde ik hem, bezorgde die.
Later kon ik verhuizen naar de familie Marijnissen, die woonden vlakbij de grens met België. Ome Toon Marijnissen was boswachter, hij hield toezicht op een groot landgoed. Tante Net en ome Toon hadden één kindje, kleine Jantje, en een herdershond, Max. Ome Toon jaagde op stropers, maar zelf stroopte hij minstens even hard. We aten veel konijnen en hazen.

Hoewel ik er niet typisch Joods uitzag, leek het tante Net beter mijn haar te blonderen. Dat gebeurde in de keuken. Staande op een kruk moest ik mijn hoofd in een bak hangen, waarna tante Net mij inzeepte. Het goedje dat ze in mijn haar smeerde moest intrekken. Daarna spoelde ze het uit onder de pomp. Toen had ik lichtbruin haar.
Ik had ook taken. Iedere twee dagen liep ik met een kannetje naar een buurboer, twee kilometer verderop, om melk te halen. Die boer had twee dochters, die dol op mij waren. En ik kreeg er allerlei lekkers. op het grasveld achter ons huis sneed ik iedere dag gras voor de konijnen.
Ome Toon en tante Net waren geliefd, bij de kaartavonden liepen kennissen en vrienden in en uit. Over mijn afkomst mocht ik niet praten, dat was mij heel duidelijk gemaakt. Maar de echte huisvrienden moeten geweten hebben dat ik geen neefje was, maar een onderduikertje.
Ik sliep op een zolderkamer met een klein dakraam. Als het onweerde, en ik bang was voor de bliksem, mocht ik tussen tante Net en ome Toon in slapen. Ik had het er goed. Alleen moeder en vader — die zaten ver weg. We schreven brieven, lange brieven. Er is niets van bewaard gebleven, ze zijn na lezing verbrand of verscheurd.

Helaas moest ik weg uit Alphen en Riel. In het dorp woonde een loslippige pastoor die graag een praatje met mij maakte. Na tien maanden leek het ome Toon en tante Net, die zelf diep in het verzet zaten, beter om mij ergens anders onder te brengen.
Oom Slothouwer haalde me op en bracht me opnieuw naar dominee Dijk in Leiderdorp. Voor het eten sloeg ik een kruis. Dat katholieke gebruik had ik overgenomen van mijn onderduikgevers. Daar moesten ze om lachen. Een Joods jongetje dat aan tafel bij de protestante dominee een kruisje sloeg voor het eten… Gewoonlijk sliep ik met de oudste zoon op een kamer, maar op een avond mocht ik er alleen slapen. Laat op die avond verschenen er ineens twee schimmige figuren in de verduisterde kamer: mijn ouders. Zij zaten nog steeds bij de pottenbakkerij in de buurt ondergedoken. Ze kwamen me opzoeken, en de dominee had ervoor gezorgd dat we alleen waren.
‘Dag taante,’ zo begroette ik mijn moeder. Dat was het woord dat ik geleerd had te zeggen tegen vrouwen die op bezoek kwamen: ‘Tante’, en dat in Brabants dialect. Mijn moeder vond het heel verdrietig dat ik haar niet direct herkende, maar dat liet ze toen niet merken. We hebben zitten praten in een zwak verlichte kamer. Of we geknuffeld hebben, dat kan ik me niet herinneren. Wel dat we afscheid namen. Daarna zijn ze teruggelopen naar hun eigen onderduikadres.

Een paar weken later kon ik terecht in het Jongensweeshuis van de fraters in Tilburg. Ik ging nu door het leven als Jan van den Heuvel, naar de naam van het plein in het centrum van Tilburg: ‘de Heuvel’. Tussen de veertig weeskinderen zaten drie andere onderduikkinderen: één Joodse jongen en twee katholieke broers van wie de vader in het verzet zat.
Naast het Jongensweeshuis stond het Fraterhuis, waar de geestelijken woonden.

De meeste van de veertig fraters stonden voor de klas; drie hielden zich enkel met het Jongensweeshuis bezig. Hoewel ook wij voor wezen doorgingen, wisten de fraters dat wij onderduikertjes waren.

Een enkel weeskind viel het toch wel op dat ik anders was. ‘Waarom gaat Jan nooit mee ter communie,’ vroeg er eens een. Een ander: ‘Waarom hoeft Jan nooit te biechten?’ Om ter communie te gaan en om te biechten moet je katholiek zijn.
Doordat ik zo vaak naar de kerk ging, wist ik precies hoe de diensten verliepen. En vooral wanneer een misdienaar een fout maakte. Ik bad en smeekte om misdienaar te mogen worden, dat theater vond ik prachtig. Maar ook voor misdienaar moest je gedoopt zijn.
In het dagelijks leven draaide ik gewoon mee. Ik hielp de lange tafels dekken, at met de anderen, speelde met hen, en ging ook wel met ze op vakantie naar Veghel. Omdat ik niet wilde opvallen, paste ik me makkelijk aan.
In het Jongensweeshuis was één radio. Vooral ná onze bevrijding, in oktober 1944, luisterde ik vaak met frater Gaudentius, het hoofd van het Jongensweeshuis, naar de radio. We zaten op zijn kamer. Frater Gaudentius was een wat dikke, morsige man. Hij rookte altijd zware sigaren, waarvan de as op zijn habijt viel, dat toch al onder de vlekken zat.

Gespannen zat ik naast de radio te luisteren. Wij waren wel bevrijd maar de rest van het land nog niet. We hoorden van een hongersnood, van een Hongerwinter, wat betekende dat voor mijn ouders? Daar in de kamer bij frater Gaudentius was ik me zeer bewust van de oorlog, zeer bewust. Maar met mijn vriendjes in het Jongensweeshuis praatte ik er niet over. Nooit. Die maanden vond ik verschrikkelijk. Die onzekerheid, en dat het onmogelijk was naar mijn ouders toe te gaan terwijl wij al bevrijd waren.
Na onze bevrijding veranderde het leven in het Jongensweeshuis helemaal: er werden Engelsen ondergebracht in het klooster. Met hen vierden we Christmas, en voor het eerst van mijn leven at ik plumpudding. En we leerden Engelse liedjes, die ik prachtig vond.
Mijn onderduik eindigde pas echt toen ook de rest van Nederland bevrijd werd, op 5 mei 1945.

Het duurde nog anderhalve maand voordat mijn vader mij ophaalde. Van onze ontmoeting kan ik mij gek genoeg niets meer herinneren. En ook niet van de terugtocht met de trein naar Leiden. En ook niet van de hereniging met mijn moeder. Ik weet wel dat we ons huis aan de Botermarkt 17 niet in mochten. Dat moest nog ontruimd worden. En ontsmet. In afwachting daarvan konden we tijdelijk terecht bij een nicht van mijn moeder. Bij haar luisterden we naar de radio, naar de medewerkers van het Rode Kruis, die lijsten voorlazen met namen van Joden die vermoord waren. op één neef en één nicht na bleek onze hele familie te zijn vermoord. Er begon een huilbui van jaren. Eigenlijk levenslang. De oorlog is pas over bij mijn laatste snik.
Het bleek niet makkelijk de relatie met vader en moeder weer op te bouwen. Ik was al zolang voor mezelf verantwoordelijk dat het moeilijk was plotseling weer ouders te hebben die zich met mij bemoeiden. En de ontdekking dat hun hele familie was uitgemoord zorgde voor afstand. Zij zaten vast in hun verdriet. Bovendien moesten ze keihard werken om de herenmodezaak weer op te bouwen. Dat viel niet mee: mijn vader was zesenvijftig, en de zaak was compleet leeggeroofd. Zelfs de betimmering van de winkel was opgestookt.
In de herfst van 1945 opende hij de deuren weer, en een groot deel van zijn klanten keerde terug. Andere klanten zeiden: ‘Mijnheer De Marcas, het spijt ons, maar we zijn in de oorlog zo goed geholpen door uw collega, wij vinden het niet meer dan logisch dat wij bij hem blijven.’
Vader kon het leed beter verwerken dan moeder. Zij had jarenlang last van nachtmerries, dan droomde ze over het concentratiekamp waar haar enige zus vermoord was, met haar man en kinderen. De warmte die ze mij voor de oorlog had geboden kon zij niet meer opbrengen.